| |
| |
| |
Het chocoladen hart
Brussel, 4 December.
Wij waren, met eenige jonge gezinnen, voor onze kinderen ‘Klaas gaan spreken’: het was eene gelegenheid geworden tot gezellig uitgaan door de feestelijke straten van het Klaasfeest-Brussel, in den scherpen, blijde-opwindenden avond-lucht, de stralende winkels en bazars langs, waar lokkend het speelgoed en de snoeperijen de oogen der moeders glanzen doen bij de gedachte alleen hoe gelukkig de kinderen zijn zullen... Het was een prettig avondje geworden, een avond van gezonde, haast verteederende vreugd. In de goede ijskoude, die onzen adem in den snor deed bevriezen, over de klaar-klinkende straatsteenen, de schelle flikkering der electrische lichten voorbij, goed geduffeld in de warme winterjassen, het hoofd ijl en frisch, en in ons allen eene kinderlijke jool om de vreugde die we scheppen gingen, om de dankbaarheid die we wekken zouden, als al dat mooie speelgoed, die felle sinaasappelen, die glimmige chocolade uitgestald zou staan vóór de bewonderende kinderoogen...
De aankoopen geëindigd, zouden wij een verwarmend kop thee gebruiken bij éen onzer, een jong schilder, die door zijn nijdige doordrijvendheid zich een schoone toekomst voorbereidt. Daar werden de pakken opengeknoopt, al het moois voor den dag gehaald en nogmaals bekeken. Het was wel of Sinter Klaas het alles voor ons-zelf had gebracht, zóozeer waren wij er in gedaan, en stonden wij naïef te bewonderen. Toen de vrouw van den schilder, die onze gastheer was, bedrukt en met een zucht zei:
| |
| |
‘'t En is voor iedereen zoo véel niet!’
De klank der stem was zóo dof, zóo vol weemoed; de uiting zóo ongewoon bij dit anders onderworpen, trouwhartige vrouwtje, waar we van wisten dat ze, in allen eenvoud en gelatenheid, zóoveel had doorgemaakt, dat we een dier geschiedenissen verwachtten, waarvan de alledaagsche tragiek meer menschelijke diepte en menschelijke schoonheid inhoudt dan vele groot-gebarende treurspelen...
- ‘Toe, Madame Marie, vertel eens.’
En toen deed ze ons een verhaal, een zeer gewoon verhaal van een zeer gewone gebeurtenis. Maar het heeft me zóo geroerd, dat ik wil trachten, het u als St. Nikolaas-geschenk na te vertellen.
Onze vriendin begon aldus:
‘Dat is nu reeds zes jaren geleden. Ik was een zeer eenvoudig naaistertje, die, 's avonds als ik van mijn winkel kwam, Leon - nu mijn man - ontmoette, terwijl ook hij, na de lesuren op de Akademie, naar huis keerde. En ik was op hem verliefd geworden, langzamerhand, zonder goed te weten hoe, met al de trouw die in mij was, met een behoefte aan opoffering reeds, die mij tot dan toe onbekend was gebleven; ik was verliefd - voor de eerste maal van mijn leven, met al de ernstige diepte van eene eerste liefde... Leon had gauw bemerkt wat er gaande was. Ik beminde hem zóo, dat hij me wel móest beminnen. En het werd weldra eene oneindigheid, eene zee waar ik blijde in verzonk, een opgaan van heel mijn bestaan in 't eenige waar ik nog om leefde... Thuis was ik zeer ongelukkig; mijne moeder had ik nooit gekend, mijn vader was gestorven; ik leefde met de tweede vrouw van mijn vader: eene booze vrouw die me wel scheen te haten. Toen Leon me dan
| |
| |
ook het voorstel deed, het huis te ontvluchten, en dat hij mij een kamerken maken zou op de groote werkplaats, die hij in een oud klooster, thans heelemaal door schilders ingenomen, gehuurd had, stemde ik zonder eenige aarzeling toe. Wat wilt ge? Thuis was het zulke ellende, en ik vergoodde Leon, en hij had me zóo in zijne dweepende theorieën van vrijheid in alles meêgesleept, dat ik niet inzag hoe onbezonnen ik behandelde, en dat ik misschien niet heelemaal goed deed.... Het werd een leven als een roes. Ik ging op in Leon's onstuimige idealen. De omgang met zijne luidruchtige, maar goedhartige vrienden, met het jong artistbent, dat 's avonds het atelier vol tabaksrook en subversieve kunst- en sociale stellingen vervullen kwam, had mij, ook in mijn gemoed, omgekeerd. De oneindige vrijheid die ik genoot, de oneindige liefde die mij vervulde, - en dan, Leon die mij nooit verliet en nooit den tijd tot overdenken gunde: had ik het Paradijs op aarde niet gevonden?...Wij waren zeer arm, wel is waar. Leon kreeg van zijne ouders, na 't geen hij gedaan had, geen zakgeld meer. Om mij te onderhouden borstelde hij kleine schilderijtjes, die hij hier en daar voor een spotprijs verkocht. Maar hoe gelukkig was ik niet het bij den kooper naar huis te mogen gaan dragen, dat kunstwerk dat om mijn onderhoud ontstaan was! En hoe beminde ik hem, die het ten mijnentwil had geschapen!
Dat leventje duurde een heele tijd, zonder dat ik bemerkte, te zeer van mijn eigen gevoelens vervuld, dat de gehechtheid van Leon scheen te verslappen. Hij begon 's avonds laat uit te gaan - maar vergaf ik het hem niet gaarne, hem die heele dagen voor mij werkte? Eens bleef hij twee dagen weg. Ik had heel veel verdriet, maar tot
| |
| |
een verwijt kon het niet komen, nu ik hem terug had. Ik nam zijne verontschuldigingen zoo gaarne aan: het waren zijne ouders die... Intusschen voelde ik om eigen daad niet het minste berouw...
Maar op een dag zou alles ineens instuiken. Ik geloofde dat ik moeder ging worden. Met al mijn teederheid, verdubbeld nog door een feit waar ik alleen de blijde gevolgen van zag, zei ik het aan Leon. Bij hem was het razerige wanhoop. ‘Maar dan zouden we moeten kunnen trouwen’, kreet hij, ‘en ge weet wel dat ze thuis...’ Toen kwam het er uit: ik was te geméen voor hem... Het was voor mij de laatste slag. Wél voelde ik dat Leon nog medelijdende liefde voor mij had, en het hield me recht, het belette mij een ongeluk te doen. Maar zijn bezoeken werden langs om zeldzamer. Tusschen beider liefde waakte kommer en treurnis. Eindelijk, toen ik, onderworpen, zijn bedremmelde uitlegging gehoord had, dat trouwen immers niet mogelijk was, dat zijne ouders..., en dat het eeuwige armoe zou geweest zijn...; eindelijk, toen hij heelemaal niet meer verscheen, toen ik heel alleen zat in die overgroote werkplaats, naast het kleine kachelken, waar de laatste kolen smeulden, toen zijn het voor mij dagen geweest waar ik u 't hopelooze niet van zeggen kan. Heele dagen, terwijl ik kinderkleêrkens sneed en naaide uit mijn eigen linnengoed, weende ik. En, dat ik toen niet van verdriet gestorven ben, het is omdat men niet sterft van verdriet...
Zoo naderde, schrikwekkend, de winter. Ik zag Leon alleen nog, als hij mij eenige franken kwam brengen. Hij bleef eenige minuten, sprak niet, ging zuchtend heen... En ‘arme jongen!’, was 't eenige wat ik van hem zeggen kon. Ik wist het wel: hij beminde mij; maar... En dat
| |
| |
het toch mijne schuld was; dat ik niet had moeten toegeven... En zoo verliepen de treurige dagen, terwijl ik de kinderkleêrkens met mijne tranen drenkte.
- Het werd Klaasdag. Ik was ten einde raad. Ik wilde een groote slag slaan.... Ik bezat nog vijf en zeventig centiemen, mijn eenig geld. Ik kocht er een schoon hart van chocolade mede, met een bleek-blauw lintje er omheen. En ik ging er Leon op den hoek der straat waar hij woonde mee afwachten.... O, dat blij-luidruchtig volk, dat opgewonden en gelukkig mij voorbijtrok met groote pakken speelgoeds!.... Ik stond hier, met mijn opzichtig en... dun zomerkleedje aan, te bibberen en te wachten, het chocoladen hart gereed in de hand.
Hij naderde.
‘Leon,’ zeide ik smeekens, en ik reikte hem het pakje toe.
Hij, de handen in de warme jaszakken, ging voorbij, brommend:
‘Laat mij gerust.’.....
Zoo ben ik daar drie dagen na mekaar gaan staan, op het uur dat hij uit moest, in den slijkigen avond, bedwelmd van honger, 't hoofd hol als eene klok. En telkens:
‘Leon’.....
Maar telkens afgescheept.....
- De vierde dag was een Zondag, 't Gebrek had me razerig-koppig gemaakt. Hij kwam voorbij, zei niets ditmaal, maar stapte haastig, haastig.... Ik hem achterna, de tanden klapperend van koude..... Hij keek niet om, maar gevoelde zich achtervolgd. Hij ging een koffiehuis binnen. Ik bleef aan de deur wachten, gelijk eene bedelares. Toen
| |
| |
hij weer buiten kwam, ontmoetten onze oogen elkander. Het kwam me voor dat hij verschrikkelijk bleek was.... En ik weer achter hem...
Nu waren wij in stille, doodsche wijken. Ik volgde hem van zóo dichtbij, dat hij zéker mijn adem moest gevoelen. Het scheen me nu opeens dat hij in stilte huilde, en het vervulde mij plots met een groot, groot geluk.... Hij vertraagde zijn gang. Ik dorst hem niet toe te spreken. Maar hij bleef staan, keerde zich om. ‘Hewel?’, vroeg hij, zijne tranen bedwingend...
‘Leon’, brak ik in snikken uit, ‘Leon, een chocoladen hart, voor uw Sinterklaas.’...
Hij lag reeds in mijn armen. Wij huilden als twee kinderen die zich zeer ongelukkig gevoelen.... Dien avond bracht hij mij naar huis, in de groote, kille werkplaats. Ik toonde hem, met trots haast, de kinderkleêrkens.... En sedert dien hebben wij elkaar niet meer verlaten, nietwaar mannetje?..... Want - hoe het komt weet ik niet - drie weken nadien waren wij getrouwd.....’
Ziedaar, lezers, de geschiedenis van het chocoladen hart, gelijk onze vriendin ze ons vertelde, vanavond.
N.R.C., 6 December 1907.
|
|