| |
| |
| |
‘Ariane’ in den Muntschouwburg
Brussel, 24 November.
Toen, in de ‘Mille Colonnes’, na de eerste opvoering van Massenet's ‘Ariane’, gisterenavond in den Muntschouwburg, de kellner vóór hen op de marmeren tafel twee halve liter Münchener met sierlijken zwaai had neergezet, vroeg de criticus, achter zijn oor krabbend, aan den aestheticus:
‘Wat moet ik daar nu over denken?’
Waarop de aestheticus antwoordde:
‘Zie, dat is nu vanavond de zesde pot Münchener die ik door mijn keel ga gieten. Daar iedere entr'acte onvermijdelijk zijn halven liter eischt, is dit de zesde. En ge zoudt me vragen: wat zijn de speciale hoedanigheden van dezen halven liter bier, op zichzelf beschouwd of in verhouding tot de vijf vorige halve liters, ik zou, ik beken het u, zeer bedremmeld zijn, en u bezwaarlijk een antwoord kunnen geven. Zeker, mijn goede vriend: ik herken, zelfs de oogen toe, dit bier uit vele andere bieren. Dit is noch de Pilsner Urquell uit de ‘drie Zwitsers’, noch de Christmas-ale uit den ‘Prince of Wales’, noch de Geuze-lambiek uit den ‘vierkante Pot’, noch het Trappistenbier van aan de Naamsche Poort. Dit is wel degelijk de Münchener Hofbraü die ik hier dikwijls tot lessching van een merkwaardigen dorst gebruiken kom. Maar als gij mij vraagt naar een omschrijving van de bijzondere eigenaardigheden van dit bier, naar een definitie van zijn smaak, naar wat het onderscheidt van zijn zusterbieren, waarin vooral dit laatste glas afwijkt van de vroegere glazen die mijn slokdarm vanavond afkoelen kwamen
| |
| |
wat zal ik u zeggen?.... Jawel: dit bier is zwarter, het is koeler, het is zoeter dan andere bieren; op zichzelf is het niet onsmakelijk; het komt me voor dat dit zesde glas er met even groot gemak binnenloopen zal als de vijf vorige. Want ik heb dorst, beste vriend... Maar zal zulke onderscheiding, zulke preciseering uw nieuwsgierigheid voldoen? Zou ze, b.v. een Botokoedo van de excellentie van dit Hofbrouwsel overtuigen? Zullen de nageslachten er de fijnheid van mijn smaak, en den klimmenden of dalenden graad van mijn oordeelvermogen naar de hoeveelheid des verorberden uit op kunnen maken. Ik beken in allen ootmoed: neen. En ik voeg er bij: en toch ik kan niet beters, al heb ik dit bier dikwijls gedronken....
‘Nu vraagt ge mij: Wat moet ik over deze ‘Ariane’ denken? Ik, die nochtans een aestheticus ben, antwoord u: Denk er gerust over als ik over dit Münchener bier, mijn goede vriend.
‘Want, als het er op aankomt, te definiëeren wat deze muziek in hare bijzondere eigenaardigheden onderscheidt; wat deze opera van hare oudere zusters af laat wijken: wát dan gezeid dan: mijn vriend, ik heb zulke dingen zóo dikwijls gehoord, dat ik waarlijk....
‘- Zeker, ik herken onmiddellijk Massenet uit Bizet en Gounod, om noch van Vincent d'Indy, noch van Claude Debussy te spreken. Ik ben zoo fijn zelfs, dat ik oogenblikkelijk hoor dat dit onmogelijk van Saint-Saëns kan zijn. En ik ben er niet ver van het boven Paul Delmet te verkiezen.... En voor 't geen deze ‘Ariane’ aangaat, die komt na de lange reeks, welke met een ‘Roi de Lahore’ begint, om met den ‘Jongleur de Notre-Dame’ te eindigen: mijn oordeel is, dat ik ze zoo goed als al die vorige
| |
| |
geruchten slikken zal. Maar of ze nu beter of slechter is....
‘Zie, ik geloof dat er eerst een algemeene onderscheiding te maken is, vóor we zelfs maar kunnen denken aan 't vellen van een oordeel. Zij betreft gevoelshoedanigheid en gevoels-weêrgave; zij slaat tevens over de verhouding van kunstenaars en publiek. Gij weet, mijn goede vriend, dat de menschen in kracht of diepte van gevoel verschillen, en dat de eene beter of oprechter zijn gevoel dan de ander openbaren kan; en gij weet ook dat er menschen zijn die liever in hun eentje zitten te mopperen, dan hun verdriet aan het klokzeel te gaan hangen; ja, dat er zijn, die zóo vreemd doen, dat men niet zeggen kan of ze juichen of huilen. Wat nu waar is van de individuën, is ook waar voor onderscheiden kunsttijdperken. Behalve dat het eene knusjes-gezellig en het andere zwaartillig is, weet het éene meer of minder rechtstreeks zijn liefelijkheid of zijn melancholie uit te drukken, terwijl het andere er op staat dat iedereen toch wel bemerke hoe welgezind of hoe rampspoedig het is... Dat de doorslagartiest van een bijzonder tijdvak nu onbewust de uitdrukkingswijze van zijn tijd aanneemt om zijn persoonlijke gevoelens weêr te geven, wie zal er zich over verwonderen?
‘Dat Massenet nu, dien niemand ooit wel voor een overvlieger zal gehouden hebben, behoort tot een kunstgeneratie, die niet de onze meer is, wij kunnen het hem niet kwalijk nemen. Hij, wien men hoogstens gemakzucht en zelf-voldaanheid verwijten mag, is van den tijd der post-romantiek, die van de groote gevoelens naar de schakeering dier gevoelens als naar een verfijning was afgedaald. Aanvankelijk nog den breeden zwaai, het heldhaftige
| |
| |
gebaar: en wij krijgen ‘Le Cid’: weldra echter, de gracieuse tragiek van een ‘Manon’, de bucolische Weltschmerz van een ‘Werther’, het schrikkelijke zieledrama in ‘Thaïs’ door de wulpsche sentimentaliteit terzijde geschoven. Een teeken van Massenet's personaliteit? Veel meer, geloof ik, een teeken van den gemoedstoestand onzer tijdgenooten van vóór een vijftien jaar.
‘Wij nu, wij zijn als Sganarelle: nous avons changé tout cela. Behalve de socialisten, gelooven wij te weinig aan een gemeenschapsgevoel, aan een algemeen gevoelsmodus onzer medemenschen, dan dat we de uiting ervan in een gemeenschapskunst zouden wenschen of een trachten ernaar zouden goedkeuren. Wij hechten zelfs veel minder beteekenis aan de onmiddellijke ‘begrijpelijkheid’ van een kunstwerk, overtuigd dat die begrijpelijkheid van toeschouwer of toehoorder minstens evenzeer als van den scheppenden kunstenaar afhangt. Wij gaan niet meer, als onze ouders in 1882, naar den schouwburg, om er heden ‘Aïda’, dat weinig nieuws bracht, toe te juichen, en ‘Carmen’, dat ze onverwacht schokte, uit te fluiten. Wat wij, wat zelf de bourgeois thans eischen is juist: geschokt te worden. Wij willen nieuwe afdrukken van indrukken. En 't is een gangbare definitie geworden: kunst is de allerindividuëelste expressie van het allerindividuëelst gevoel; en: de kunstenaar is niet de dienaar van, hij is de heerscher over zijn publiek.
‘Als wij nu, moderne menschen, met onze moderne begrippen voor een werk als ‘Ariane’ komen te staan, dan is het nogal natuurlijk, dat we tegen elkander zeggen: Als die Massenet kleinkinderen heeft, wat moet hij een uitmuntend grootvader zijn! En dat we verder denken:
| |
| |
verplaatst in den tijd waar de geest van den schrijver, die niet van veranderingen houdt, behoort, is dit voorzeker geen slecht werk. De menschen van dien tijd, de menschen die thans tusschen de vijftig en de zeventig zijn, blijven, niettegenstaande alles, niettegenstaande de schudding-Wagner, niettegenstaande ‘Pelléas’ en ‘Salomé’, hechten aan vriendelijke gevoelens, vriendelijk uitgedrukt; vriendelijk zelfs in het tragische, vriendelijk ook waar zang of orkest het schrijnend-bedroevende bedoelen. De levensperiode van die menschen is de burgermensch-periode geweest, de periode van den tiers-état. Thans zijn we vooralsnog in de periode van den enkeling, in de periode van den aristocraat in afwachting misschien van een meervolksche periode. Het uitzonderlijke trekt ons aan, gelijk onze ouders ervoor blijven terugschrikken.... César Birotteau gevoelde zich een held vol grootsche plannen: het was het romantisme. Daarna kwam de aanminnelijke gerustheid als eenig ideaal. Thans ontgroeit elke burger de avondpantoffels; zijn dochter speelt niet meer ‘la Prière d'une Vierge’ noch ‘Le Moulin de la Forêt noire’; alleen nog Bach, Beethoven en de ultra-modernen; en zijn zoon is minstens bevriend met een neo-impressionist, als hij-zelf geen sonnetten dicht. De ‘Concerts populaires de Musique Classique’ voerden Zondag de prachtige ‘simfonia domestica’ van Strauss uit; de menschen die gisteren naar de ‘Concerts Isaye’ waren gegaan slikten er als een suikerboontje eene ultra-individualistische symphonie van Moor, en onder die menschen erkende ik talrijke kruideniers. De tijd eischt het zoo; en ik verwed dat die menschen niet zouden durven bekennen dat ze ‘Ariane’ verkiezen, al ben ik overtuigd dat ze er veel, veel meer van ge- | |
| |
noten hebben.
‘Daarom wil ik niet te veel kwaad zeggen van Massenet's ‘Ariane’, omdat ze, als kunstwerk, pas van gisteren is, en.... ik ook toch nog wat van gisteren ben, al zeg ik het niet gaarne. Zeker, die melodieën hebben niets persoonlijks, zijn traditioneel, klinken mij valsch; zeker, dat orkest is laf en weepsch. Maar ik vind het toch vermakelijk de overgroote meerderheid te zien voelen: wat is dat toch smachtend-lief, en wat streelen mij die violen! Verleden week zagen zij er idioot uit, toen ze zich na de ‘Domestica’ de handpalmen stuk kletsten; heden zie ik tranen in de oogen zelfs van wie wél beloofd had te smalen. Vergeet niet, mijn waarde, dat een aestheticus steeds met het ethische element heeft af te rekenen. Ik ben niet kwaad op Massenet: hij heeft mij een plezierige zaal getoond....
‘Ik geef daarenboven toe dat hij heden toch wel iets gedaan heeft om te pogen, even uit zijne schelp van zelfherhaling te kruipen. De knappe Catulle Mendès had hem een hulpvaardige hand gereikt: zijn libretto van ‘Ariane’ was ‘modern’ genoeg om tot de onverwachtste uitingen aanleiding te geven. Hoe echter geheel uit oude dwalingen geraken, als die dwalingen 't succes van Manon en Werther hebben uitgemaakt!....
‘Zoodat ik eindigen mag: “Ariane” is als mijn zesde pint: zij onderscheidt zich heel, heel even maar van hare zusters,.... al komt ze mij kleiner voor, hetgeen echter liggen kan aan mijn dorst, grooter naar ik meer gesproken heb. En de muziek van Massenet.... Ja, ik onderscheid wel Münchener uit Geuze-lambiek, dat ik beter vind, en uit Trappistenbier, dat misschien minder goed
| |
| |
is. Maar om u te zeggen wat er de bijzondere smaak van is: ik heb al zoo dikwijls muziek van Massenet,.... neen, Münchener gedronken, dat ik u waarlijk niet zeggen kan...’
Toen bestelde de Aestheticus een Bols, als ‘slaapmutseken’ ofte afscheidsborrel.
N.R.C., 26 November 1907.
|
|