| |
| |
| |
De koning thuis
Brussel, 8 November.
Vrees niet dat ik de majesteitsschennis ga begaan, Leopold II bij een vulgair burger te vergelijken, die bij wette gehouden is een vast domicilium te bezitten. Als ik schrijf: ‘de Koning thuis’, dan is dat geen teeken dat ik hem het recht zal ontkennen, zich in de villa van Cap-Ferrat, die hij in alle nederigheid ‘Passable’ doopte, evengoed at home te gevoelen als in het, nog steeds niet geheel verbouwd, paleis van Brussel of in het park, met toebehoorten, van Laeken. De koning is een groot reiziger, en voor groote reizigers geldt het Ciceroniaansche ‘Ubi bene, ibi patria’. En hier moet ik weer eene restrictie maken: ik wil Leopold II geenszins verwijten, zijne ‘patria’ soms wel wat buiten de grenzen te zoeken: gelijk het tegenwoordig in België gaat, begrijp ik te goed dat de Koning het er weinig ‘bene’ vindt, en zijne eeuwige jeugd andere leerzame reizen toelaat dan een uitstapje aan zee, het Museum van Antwerpen, of een reisje naar de Grot van Han: de eenige merkwaardigheden van ons vaderland. De Koning, die met den heer Beernaert, zijn intiemen vijand, wel zeggen mag: ‘Mijn hart kan er niet toe besluiten, oud te worden,’ en: ‘Ziek zijn is eene vergissing; ik zal alleen uit onoplettendheid sterven’; de Koning, die nog al de veerkracht, al de werkkracht, al het brio bezit van onzen derden Great Old Man: citoyen Edmond Picard, die zijne zeventig jaar flinker draagt dan menig twintigjarige zijne ‘twee kruiskens’, gelijk te onzent de boeren zeggen; Koning Leopold II bewonder
| |
| |
ik te zeer, in al zijne grootsche hardnekkigheid, - al spijt het mij dat die hardnekkigheid België soms ten kwade komt, - om het niet zeer natuurlijk te vinden dat hij buiten huize, ik wil zeggen: buiten dat België dat toch niet is dan een groot stapelhuis, eenig genoegen en tijdverdrijf, wat ruimere lucht gaat zoeken, en, in oorden die hem beter bevallen dan de Vlaamsche eentonige vlakte, de Brabantsche banale heuveling, het roet der vuile mijnstreken, en de boompjes der Ardennen, zich een stulpje ging bouwen, zich eenen ‘thuis’ ging zoeken, ‘où de dormir en paix il eut la liberté.’
Als ik dus zeg: ‘De Koning thuis’, dan impliceert dit geen verwijt, evenmin als het ironie inhouden zou. Ik zeg het in allen eenvoud, en met de intieme vreugd van een kind die 's Zaterdagavonds zijn vader, na eene geheele week werken buiten huize, terug ziet en omhelzen gaat...
Wij hebben hem dus weer ten onzent, in ons Brussel. En opdat iedereen het wete heeft hij, die anders het anonymaat van een automobiel verkiest, zijn groot-uniform van opper-generaal aangetrokken; aan zijn hofmaarschalk heeft hij gezeid: ‘d'Oultremont, doe uw beste dingen aan: we gaan de bevolkingen verbluffen’; hij heeft zijn schoonste hofkoets ‘à la Daumont’ laten bespannen; en.... een kwartier nadien reed hij triumphantelijk, door de Avenue Louise, naar het ter Kamerenbosch; en de voorbijgangers vroegen zich af wat er gebeurd was; of de opening der wereldtentoonstelling van 1910 misschien was vervroegd; of de Koning dan toch oud werd, dat hij aan reizen vaarwel zei en de nieuwerwetsche pomperijen van den teufteuf verzaakte ten bate van dien ouden, gouden hofka- | |
| |
ros?... Intusschen lachte Leopold II in zijn baard, en mompelde d'Oultremont in 't oor: ‘Ziet-ge wel, dat ze geëpateerd zijn?
En gisteren reed hij weêr, in 't zelfde ornaat, uit; en in tusschentijd liet hij minister de Trooz roepen, om een beetje met hem te keuvelen. En nu wist iedereen het: de koning was ons niet zoo maar in 't voorbijgaan eens komen opzoeken, om te zien hoe het met het paleis stond, of hoe ter Kamerenbosch er in den herfst uitziet: hij was gekomen als werkelijk koning, om, in zeer moeilijke omstandigheden met het hoofd van het ministerie de zaken van het land te bespreken en te beredderen; en, opdat ieder het wete, had hij zich vertoond in al de imponeerende plechtigheid die een regeerend en machtvol vorst betaamt.
De koning heeft dus met minister de Trooz gesproken. Wat ze onder mekaar verteld hebben kan ik u natuurlijk niet zoo heel bepaald en woord voor woord nazeggen: ik was er niet bij. Maar onze meid heeft eene nicht, waarvan de dochter vrijt met een koninklijk lakei. En langs die lijn ben ik een en ander te weten gekomen, dat ik u, natuurlijk onder alle voorbehoud meêdeel, daar ik niets met eigen ooren vernomen heb.
De heer de Trooz, waarvan de stem, die als een kindertrompetje klinkt, heel gemakkelijk door de sleutelgaten dringt, moet in volgender voege hebben gesproken:
‘Sire, het gaat niet goed; het gaat hoegenaamd niet goed. Onze vijand Beernaert doet anders niet meer dan vergenoegd aan zijn neus plukken en in zijne handen wrijven. Hij is zoo blij gestemd dat hij aan de leden van de Hollandsch-Belgische commissie een banket heeft ge- | |
| |
geven, waar uwe banketten, Sire, een klein manneken tegen zijn. En wijnen! gelijk ik, de Trooz, die er van meê spreken mag, er geen tweemaal 's jaars drink. En aan een der Hollanders zei hij, die hem naar de werkzaamheden der XVII vroeg: ‘Het gaat heel goed, heel goed, dank u.’ - En die werkzaamheden, Sire! Volgt gij die werkzaamheden? Ik-zelf leid ze niet, ziet ge; ik ben het niet die u stapke voor stapke in den hoek duw; ik ben maar blij dat ik onder die XVII niet ben, want ik zou het op mijn geweten niet willen: al die rechten aan de natie en voor u bijna niets meer dan het Kroondomein en de koolmijnen...
‘Het Kroondomein! Hebt ge gezien dat ze er zich in den vreemde ook mee gaan bemoeien? De ‘Frankfurter Zeitung’ bijvoorbeeld. Die durft er maar vlakaf zeggen: het doel der Belgische politieke mannen moet zijn, de werking der door u gestichte vennootschap van het Leopold-II-meer te belemmeren, en het kroondomein voor den Kongostaat te behouden. En dat is, zegt hij, ook voor Duitschland goed, dat er belang bij heeft, Kongo te zien annexeeren, maar alleen in de best-mogelijke voorwaarden voor België.... Zoudt ge niet zeggen dat die menschen meer vertrouwen hebben in de Natie dan in u, Sire? Het is absoluut noodig, zegt de ‘Frankfurter Zeitung’, dat ge u neêrlegt bij den wil van uwe vijanden der koloniale kommissie; want als gij het aan België onmogelijk maakt, Kongo over te nemen, - door, bijvoorbeeld, aan 't Kroondomein te blijven hechten, - dan kan dat de leelijkste gevolgen hebben: de Engelsche hegemonie in Afrika bevestigd door eene nieuwe Franco-Engelsche kolonie: Kongo, waar Frankrijk eerste kooprecht op heeft, maar dat Frankrijk
| |
| |
vriendschappelijk met Engeland zou deelen.... Dat zouden ze in Duitschland akelig vinden, schijnt het.
‘En Engeland schijnt het ook niet prettig te vinden, dat Kongo onder absolutistische regeering voort zou blijven gaan. De mogendheden, die de akte van Berlijn hebben onderteekend, verwachten meer voor de inboorlingen van eene vrije, opene volksregeering bij klaren dage, dan zij van u, sire, hopen durven. Hoe vindt gij die pretentie? Is het niet om te stikken? Stikt ge niet, Sire?’
Maar Sire stikte niet, bleef dubbelzinnig glimlachen. Na een poosje ging minister de Trooz voort:
‘En in het land hier gaat het niet beter. Woeste, onze vriend Woeste, die het al ging verslaan, heeft tegenwoordig niet meer energie dan een weekdier dat ik u niet noemen zal. Hij heult haast met den vijand. Hij, die plechtig beloofd had het heerlijke voorstel, dat het u beliefde ons af te geven, ons, nederige en dankbare ministers van Uwe Majesteit, hij laat ons wetsontwerp met de voeten trappen, en is er niet ver van, het als vloertapijt voor eene eigene bamboula te gaan gebruiken.... En erger: in het ministerie-zelf is het niet pluis meer. Er is iemand die er van door wou trekken. Anderen maken ons belachelijk. Ik vraag niet beter dan zoo lang mogelijk te blijven, dat weet ge, Sire; het zal dan ook mijne schuld niet zijn, als eene aanstaande crisis...’ Hier schoot Leopold II uit zijne koninklijke impassibiliteit:
‘Eene crisis, eene crisis! Maar zijt ge dan zot, de Trooz? Hebt ge misschien lust mij weer voor een drietal weken op mijn Belgischen troon vast te schroeven,
| |
| |
zonder éen uitstapje naar de Riviera, gelijk in April?...
... Hierop, schijnt het, heeft het gesprek een einde genomen...
N.R.C., 10 November 1907.
|
|