| |
| |
| |
De praktische hond
Brussel, 22 October.
Ik ken geen land ter wereld dat er, meer dan België, op staat, praktisch te worden genoemd. Niet dat onze - Vlaamsche zoowel als Waalsche - geest opgeleid wordt, of door atavisme en omstandigheden wordt gevoerd naar bezigheden en onderwerpen van onmiddellijk-nuttigen, scherp-utilitaristischen aard: in zaken zijn we dikwijls lui en al te behoedzaam, en 't volk is bij ons meer dan waar ook bijgeloovig, naïef en gehecht aan de stamoverlevering. 't Feit overigens dat in 't Walenland de beste wijnkelders van heel de wereld, en in Vlaanderen de sterkste bierdrinkers gevonden worden, spreekt het tegen reeds dat we zouden ‘praktisch’ zijn in modernen zin van het woord, een zin die als beteekenis soberheid eerst en vooral, krachtdadigheid en doorzicht daarna, volkomene onbevangenheid voor drukking en vooroordeel eindelijk, inhoudt en bevestigt. Al te lang zijn we op de wereldmarkt voorbijgestoken geweest door eigen schuld; nog heel zelden besluiten Belgische ouders ertoe, hunne zoons naar den vreemde als kontrool en voorbeeld voor eigen bedrijf te sturen; zelfs uit onze bevoorrechte plaats als tweetalig, Latijnsch-Germaansche volk halen we weinig profijt; en de vette kaas waarmede we, behoedzaam en vol zorgen, onzen boterham beleggen, wordt al te dikwijls door vreemde handen van onder onzen neus weggekaapt, en door vreemde monden gretig opgeknabbeld. 't Gaat zóóver zelfs dat, waar we naar tegenwoordige beteekenis ‘praktisch’ bedoelen te zijn, een aangeboren gebrek aan fijnheid of al te groote
| |
| |
sluwheid belemmert, dat wij het worden zouden. Wij zijn, Walen als Vlamingen, ónpraktisch; wij zijn heel dikwijls groote kinderen, die in vollen ernst voor groot mensch spelen. En zijn er nu ook, wel te verstaan in de belangrijke handels- en nijverheidscentra uitzonderingen die door de onmiddellijke noodwendigheid der vreemde concurrentie op eene wereldhoogte zijn komen te staan - dank zij meestal de hulp van buitenlandsche medewerking en omdat ze onder het anonymaat eener onbelichamelijke, onpersoonlijke vennootschap, niet onder de fantazie van een eenling gaan -: algemeene regel is, dat we ál te materieel zijn, om werkelijk praktisch te worden.
En daarin juist ligt de kern van onze aanmatiging. Wij zijn materieel, wars voor geestelijke bezorgdheid die buiten sleur of traditie zou gaan; a posteriori denken we dan ook praktisch te wezen, omdat praktisch als tegendeel van idealistisch geldt, en wij-zelf beseffen niet idealistisch te zijn aangelegd. Omdat we niet idealistisch zijn aangelegd, nemen wij de vrijheid ons schrap te zetten tegen alle loochening van onzen praktischen zin, en vinden in dezen, hoe denkbeeldig hij zij, eene reden om in onze vadzige levensopvatting voort te gaan. Wij stellen er prijs op ‘praktisch’ te heeten, om het recht te hebben ongestoord-lui of - naar maatschappelijken rang - dilettantisch-epicuriaansch te zijn. Wij leven op onze zintuigen. Ik zal u niet wijzen op onze schilderschool, verheerlijking, zonder bijbedoeling dan hare eigene zinnelijke voldoening, van kleur en lijn. En onder onze Belgische letterkundigen zou ik u één der allersterksten kunnen noemen die van uit Brussel een langen tocht onderneemt om, te Ronse, b.v., een hazepeper te gaan eten,
| |
| |
omdat hij weet dat de herbergier, zelf jager, hem bereidt naar eigen-uitgedacht recept. Wie, hier in België, weet het niet, dat in zekere Waalsche stad het stedelijk bestuur weigerde eene tramlijn te laten leggen, omdat de trillingen den Bourgogne-wijn in de kelders had kunnen storen? En ik ken menschen, die de reis doen naar Blankenberge om garnaal te eten van bij Verplanck.... Zoo weet ik eveneens te Thienen wijnen, die ik vergeefs in 't oorsprongsland zoeken zou; en zelfs Leopold II komt in Gent, om hutspot te eten... Welk schooner bewijs dat we een materieel volk zijn? Waaruit wij besluiten dat we ‘praktisch’ mogen heeten...
Dat woord ‘praktisch’ passen we dan ook op alles toe; en heden las ik van ‘praktische’ honden van een ‘Club du chien pratique’. Er wordt natuurlijk niet bedoeld, dat die hond zijne fondsen weet te doen beleggen, en op de beurs speculeert; bedoeld wordt, zonder meer, dat hij den mensch van nut kan zijn, en dat zulk nut vooral zintuigelijk genot inhoudt.
Want nuttig-zijn en nuttig-zijn is twee. Bij ons, in Vlaanderen of in de Ardennen, is het b.v. een plezier, mest-zwijn te zijn. Men voedt u zorgvuldig, en langzaam. Gij kunt u spiegelen in den glans van uwe eigene huid. Gij wordt dik met het vooruitzicht dat men u dankbaar op pensekermis gedenken zal. 't Feit dat men u voor gastronomische doeleinden bestemt, maakt, dat men u met onderscheiding en haast met verteedering behandelt. Gij weet dat het spreekwoord: ‘het verken wordt alleen geprezen als het dood is’, een leugen bevat. Een vet zwijn is ten dorpen 't voorwerp van vrome bewondering; men slacht het niet dan met schroom; een ritus bestendigt
| |
| |
de verdeeling ervan tusschen vrienden en... magen. 't Praktisch-zijn van een zwijn onderstelt veel meer, dan 't onmiddellijke nut zijner slachting. Terwijl men het in Amerika, in 't echt-praktische land, zonder ommezien langs boven in een werktuig gooit, driemaal 't wiel om laat draaien, en langs onderen vier en twintig ribbetjes en twee paar schoenen verschijnen ziet - zietdaar het verschil in opvatting van het woord ‘praktisch’, naarmate men Belg of Amerikaan is. En aan dat verschil is ook de hond, als ‘praktisch’ dier, onderworpen.
Een hond heet een praktisch dier, als hij ‘de beste vriend’ van den mensch wordt. De beste vriend van den mensch is deze die hem het meeste geld leent of, is hij hond, zijn eigen huid voor die van zijn meester veil heeft. Gij zijt de beste vriend van iemand als gij zijn alter ego wilt zijn in moeilijke of gevaarlijke omstandigheden, en daarom is het niet de mensch zelf, maar de hond die de rol van besten vriend voor den mensch speelt. Die hoedanigheid van besten vriend wordt nu in de laatste jaren wraakproevend geëxploiteerd, de goedhartigheid van den hond wordt systematisch gekanaliseerd: de waakhond, de gewone waakhond, de vrije waakhond, die alleen uit bezorgdheid en liefde voor het leven van zijn evenmensch zorgde, is ten bate van een soort garde-civique georganiseerd geworden. De hond is, eerst in Gent, daarna over de wereld, nachtwaker geworden.
Een nachtwaker noemt men te Gent: een pinne. Dat ligt daaraan dat hij, behalve linnen wanten, een dikken snor, grove schoenen, een steenen pijpken, een trompetje, een dikken sjerp en vervroren ooren, ook een helm draagt, van een nikkelen pin voorzien. Waar die pin tot dienen
| |
| |
moet? Althans moet ze een onvoldoend verdedigingsmiddel gebleken zijn, vermits men den Gentschen nachtwaker van een ‘besten vriend’, alias een waakhond als dwaalgezel voorzien heeft. En sedert jaren reeds kan men hem iederen avond weemoedig de ‘Permanentie’ of midden-bureel der politie zien verlaten, aan een touw zijn trouwen makker, meestal een inlandschen Groendendaelschen of Kempischen, of ook wel een grooten ruigen, zwaren Russischen schapershond, en optrekkend naar gevaarlijke wijken, waar in voorkomend geval het dier zijne rol van speurder en verdediger spelen, en er bij eigen vel dat van zijn meester sparen zal...
Het is dus te Gent dat de hond ‘praktisch’ werd, dit is: nuttig en aangenaam. En het is den Gentschen hoofdcommissaris van politie dat wij het danken, hem onder die aandoenlijke en brave rol op te zien treden. Deze politiecommissaris, wiens naam wereldvermaardheid aan 't verkrijgen is, heet Van Wesemael. Hij heeft met Napoleon den Derde geene andere gelijkenis, dan dat hij evenals hij zijn baard tot een sik laat knippen, en dat hij, evengoed als bij een staatsaanslag van 2en December 1852 Napoleon III over de Parijsche politie beschikken kon, meester is over de Gentsche ‘pinnen’. Dat hij den genialen, zoo veel reeds nagevolgden, inval heeft gehad, die ‘pinnen’ een besten vriend te bezorgen, dankt hij aan zijne hoedanigheid van Belg: het dresseren alleen van een politiehond is een Belgisch genot; hem na dresseering als verdedigingsmiddel gebruiken is een grandioze aanwending van het genot. De hond werd praktisch, omdat de heer Van Wesemael praktisch was, in den Belgischen zin van het woord...
Ik was erbij, als de eerste honden met praktische doel- | |
| |
einden werden afgericht. Nooit hebben de africhtende ‘pinnen’ meer plezier gehad, en dat was reeds een eerst nut der honden... Ik had zelfs het genoegen, een ouden kennis van mij, een Russischen schapershond, tot het keurbent der eerste praktische honden mede te zien rekenen. Die hond had ik, op navraag van zijn meester om een echt-Russischen naam, Gorki gedoopt. Ik weet niet of de Gentsche politie hem dien naam bewaard heft. 't Ware anders wel pikant, Gorki thans als politiedienaar te weten fungeeren...
De africhting der honden was dus het eerste genoegen dat ze aan hunne ‘baaskens’ gaven. Dat genoegen was zelfs zóó groot, dat men in België den politiehond weldra sportshond zag worden. Na rattevangende honden, na springende windhonden - om niet te spreken van honden die ‘papa, mama’ kunnen zeggen, of van den vulgairen hurkenden, dansenden en tellenden waterhond - kwam over ons vaderland de liefhebberij der politiehonden. Men ging zóóver, dat men niet eens meer aan 't onmiddellijke nut dacht, om zich alleen nog te verkneukelen in de wijze, waarop Tom iemand bij de broekspijpen wist tegen te houden, of Baron een voorgewenden dief zachtjes en om te lachen de keel afbeet. Want het was een echt sport geworden, als tennis of water-polo, met vaste regels en den strengen eisch van training en diëet.
De heer Van Wesemael zag zijne bedoelingen weldra overtroffen: zijne honden wisten niet alleen heusche moordenaars aan te houden, er werden in België gentlemen gevonden die er in toestemden voor apache te spelen, zeker als ze waren dat Mirza ze met elegantie en met een minimum van pijn het pad der deugd zou wijzen... En wij zagen
| |
| |
officieele feesten inrichten, waar men tot uit Amerika toe naar kijken kwam. Het werd aandoenlijk als een drama van Dennery, waar de sympathieke rol door de honden in gespeeld werd. En het publiek was vaak zóó geïnteresseerd, dat het de menschelijke figuranten uitfloot als zij beletteden dat de viervoetige acteurs al te gewetensvol hunne rol vertolkten... Ik-zelf heb het in Brussel bijgewoond, dat een dog werd toegejuicht die in ernst een gerechtsdienaar meende op te moeten peuzelen, omdat deze een p1ankenmuurken over trachtte te kruipen, en ik heb dames in extaze half zien bezwijmen, omdat Azor een gentleman-moordenaar bij den strot in bedwang wist te houden. De politiehond heeft het summum van het Belgische praktisch-zijn bereikt: men heeft vergeten tot wat hij geroepen was, om alleen nog ga te slaan hoe hij het bereikt. De fictie heeft de werkelijkheid vervangen; de groote kinderen die we zijn staan in bewondering voor de kunstige wijze waarop die goede honden een dief zouden kunnen aanhouden, zonder er maar aan te denken hoe het in de werkelijkheid gebeuren zou, of de dief den hond niet te vlug zou zijn, of de hond voor den dief niet bang zou wezen...
En daarbij, waar de politiehond het zoover gebracht heeft, rijst de vraag: vreest men niet voor ijdelheid? Vreest men er niet voor, dat zijne hondendienstvaardigheid, hem bij geboorte eigen, maar beschaafd thans, gepoliceerd - als gij me 't woord toelaten wilt -, opgeleid tot de fijnheid der kunstkneep, tot het djioe-dzitsoe van den schâbletterstiel, ontaarden gaat in geraffineerd dilettantisme? Ik lach geenszins: iedereen weet hoe een hond zich gauw aan een toestand gewent, en er het pa- | |
| |
roxysme van zoekt; iedereen weet, dat hij geen roggebrood zal eten als hij aan tarwebrood gewend is, maar eerder toch naar koek dan naar tarwebrood zal happen. Het zou dus al weinig te verwonderen zijn, hem op ‘het schoone geval’ te zien wachten en den gewonen spitsboef te zien versmaden, waar men hem al het succes, al de toegevendheid die men voor ‘cabotins’ overheeft, pleegt toe te deelen. Zal hij, evenals zijn meester, de ‘crime passionel’ niet goed gaan keuren om het mooie gebaar? Zal hij den sympathieken dief niet sparen, die steelt om, zooals onlangs Loyson in de Nationale Bank, zijn zoon te wreken? Ik sidder er voor, met de zekerheid, helaas, dat het niet onmogelijk is.
En de goede bedoelingen des heeren Van Wesemael zullen verijdeld zijn; de politiehond zal nog alleen ‘praktisch’ zijn om 't genoegen, en niets meer, dat hij ons, en zich zelven, verschaft.
N.R.C., 25 October 1907.
|
|