| |
| |
| |
Verzoening
Brussel, 23 October.
De zitting, gisteren door de parlementscommissie tot onderzoek van het koloniale wetsontwerp gehouden, bewijst andermaal dat ik geen ongelijk had, zooniet eenstemmigheid van meening onder hare leden, dan toch eene verzoeningsgezinde houding van weerszijden te voorspellen. Die houding, meer en meer uitgedrukt, zal ieder verblijden; zij gaat een einduitslag vóor die misschien wel niet het ideaal zal verwezenlijken, maar ons dan toch van vele zorgen ontlasten en vele zekerheden waarborgen zal; en dat is niet zoo heel gering reeds. Andererzijds drukt de Brusselsche uitgave van een Parijsch blad de meening over, aangaande zeer belangrijke punten, van een ‘goedgeplaatst persoon’, die wel een woordvoerder van de Kongoleesche officeëele wereld kan zijn. Ik kom straks op zijne, ook zeer verzoenende, verklaringen terug.
Niet weinig verrassend mag het heeten, den heer Karel Woeste als tegenstander te zien optreden van den Koning-Soeverein. Is het niet het beste bewijs dat de verdedigers der koninklijke politiek hun eigen onmacht tegen recht en logica gaan inzien?.... Ik schreef u reeds dat de Koloniale Raad, gelast, naast den Koning, met het beheer der kolonie, alleen door den Koning, buiten inmenging van den staat, zou worden benoemd. Althans volgens het regeeringsvoorstel, waar de heer Woeste gewoon advokaat van is. De slechte gevolgen van zulken toestand liggen voor de hand. Eergisteren nog vestigde ik er uwe aandacht op hoe hij de mogelijkheid van alle toezicht in vele op- | |
| |
zichten kwam verijdelen. De heer Karel Woeste is het eindelijk in gaan zien en, den rug keerend naar het wetsontwerp waar hij 't goede recht van te bepleiten had, aanbidt hij wat hij vroeger heeft gebrandmerkt. Neem me de gewaagde beeldspraak niet kwalijk; ik wilde alleen zeggen, met een nieuw beeld, dat de heer Karel Woeste tot den vijand is overgeloopen, of, beter gezeid, eene brug heeft geworpen over den afgrond die hem van den vijand scheidde om - laat het ons hopen! - stap voor stap hem vredelievend te naderen... De heer Woeste vindt het dus ook onbillijk, dat de Koning-zelf benoemt wie aangesteld zijn om zijne daden als beheerder van Kongo-kolonie te kontroleeren. En gisteren legde hij een nieuw voorstel neêr: de Koloniale Raad zal uit tien leden bestaan, zes benoemd door den Koning, twee door den Senaat, en twee door de Kamer. Dat maakt, ingeval van, zeer goed-mogelijk, conflict, zes tegen vier, hetgeen absoluut niet ‘juust’ is, gelijk ze in mijn land zeggen. Maar het is, ieder zal het toegeven, een geweldige sprong naar voren op het pad der verzoening, vermits het ons parlementair toezicht zou verzekeren; en dat de heer Woeste zijn rug als wipplank leent voor verdere sprongen, is het beste bewijs dat de regeering er in toestemt te capituleeren, en erkennen
gaat dat het volk over zijne aanstaande kolonie wel eenige rechten heeft.... Het feit is verheugend: al werd over de motie van den heer Woeste nog niet gestemd, 't feit dat hij ze voorstelt, is de waarborg der goedkeuring van alle koningsgezinden.
Eene andere toegeving des heeren Woeste: hij erkent met zijne tegenstrevers dat we voorzichtig hebben te zijn bij het toekennen van concessies die de uitoefening van
| |
| |
souvereine rechten zouden verstrekken. Wel vindt hij gevaarlijk zulke concessies alleen door een wet toe te laten: de Grondwet verbiedt de afvaardiging van souvereine rechten. Maar, gelijk de heer Beernaert op deed merken: de Belgische Grondwet zal in Kongo niet toepasselijk zijn. Het argument is onomstootbaar, het lijdt dan ook geen twijfel dat de regeering zich bij de motie neêrleggen zal, die, voor de toekenning van elke zulker concessies eene bijzondere wet vereischt.
De stemming van gisteren aangaande de rechterlijke organisatie is minder bevredigend, al spreekt ze dan ook het regeeringsontwerp gedeeltelijk tegen. Ge weet dat dit ontwerp de benoeming der Kongoleesche magistraten den Koning voorbehield, die het recht verkreeg hun mandaat te verbreken. Het is onnoodig u hier de willekeur, door zulke maatregel mogelijk gemaakt, uit te leggen. De beslissing der commissiemeerderheid bracht er weinig verbetering aan: de Koning behoudt vooralsnog al zijne rechten. Met het oog op ernstige rechtsuitoefening is echter van belang de beslissing, dat alle magistraten voor een tijdsverloop van twaalf jaren worden benoemd, en slechts na twaalf jaar ambtsuitoefening recht op pensioen verkrijgen. De waarborg van betere rechtspleging dan met rechters die slechts voor enkele jaren worden benoemd, zooals thans gebeurt en zooals de vereeniging het wilde behouden, springt in het oog; daar de rechterlijke beslissingen uit Kongo in België uitvoerbaar zijn, hadden wij er alle belang bij, de verzekering van goede rechters in Kongo te hebben...
Tot zoover de commissie. Laat mij toe, u thans mede te deelen, hoe vermoedelijk de regeering, te oordeelen
| |
| |
naar de woorden van den ‘hooggeplaatsten persoon’ waar ik hierboven van sprak, over drie zeer belangrijke vragen oordeelt.
Eerst, natuurlijk, het kroondomein-vennootschap: de vraag van den dag, die velen belet vertrouwend de toekomst van België als koloniale macht tegemoet te zien: een derde, en het beste, deel van 't geheele Kongogebied den overnemenden Staat ontzeid; de zes beste mijnen op voorhand verloren: is het wonder dat eenige misnoegdheid rees toen men vernam dat de Koning, vreezend voor een weigering van het Parlement, de schaapkens in 't droge bracht onder het dak der ‘Société du lac Léopold II’? Nu komt echter de ‘hooggeplaatste persoon’ tusschen, en zegt: de vennootschap is inderdaad gesticht, maar tot op heden is geen enkele concessie haar toegestaan; wel heeft ze een doel, maar de middelen om het doel te bereiken hangen af van grondafstanden die nog moeten gedaan worden...
Het distinguo is subtiel. En gelijk het thans staat met de benoeming der leden van den Kolonialen Raad, die over het toekennen van concessies te beraadslagen hebben, zooals verleden week in de Commissie der XVII beslist werd, zou België, in het geval zelfs dat het Kroondomein aan den Koning bleef, kans hebben, vele kwalijke inzichten te verijdelen. België is echter, en dáar ligt de moeilijkheid, nog geenszins in het bezit van Kongo; de oprichtingsakte beslist dat, vier maand na 20 Juli 1907 de vennootschap in werking te treden heeft, d.i. de uitbating van het gebied aan het Leopold II-meer moet beginnen; waaruit gemakkelijk kan afgeleid worden: het tegenwoordig bestuur van Kongo-Vrijstaat zal er wel voor zorgen, dat de conces- | |
| |
sies gedaan worden vóor de overname. Zelfs dus als het princiep der kroonstichting door het overnemende België geweigerd wordt, hebben we alle kans het gebied dat ze beslaat te verliezen, of althans toegekend te zien buiten onzen wil.
De verklaring van den hooggeplaatste heeft dus weinig beteekenis in de praktijk. Principiëel wijst ze er echter op dat in voorkomend geval België 't recht zou bezitten, de toekenning van concessies te regelen, vermits ze daar op steunt om de mutatie van Kroondomein in vennootschap te vergoelijken. De erkenning heeft haar belang: zij pleit voor 't goede recht van die alle macht van het bezittende land willen laten uitgaan....
De tweede vraag was: wat gebeurt er bij overneming met de onroerende goederen die de Kroonstichting in België bezit? 't Antwoord van den hooggeplaatste is: die goederen werden door Leopold II aan Kongo-Vrijstaat geschonken. Het inzicht van den koning, in goede logica, is, ze, bij overneming door België, aan België over te maken....
Dat ‘inzicht’ is prijsbaar. De onwaarschijnlijkheid ervan, en in allen gevalle de weinige mogelijkheid van uitvoering, blijkt uit het feit dat het Kroondomein in België eigendommen heeft betaald, die den koning slechts tot intiem verbruik verstrekken, en die hij gewis niet in handen van België, onder toezicht der Natie, wenscht te zien overgaan. De verzekering van den woordvoerder, waarvan sprake, berust dus alleen op eene onwaarschijnlijke mogelijkheid, hoe ze ook trachtte te bevestigen, dat België bij het behoud van het Kroondomein alle profijt zou hebben.
| |
| |
De derde vraag raakt onmiddellijk het behoud van het Kroondomein aan. En het antwoord luidt: buiten allen twijfel zullen wij het te erkennen hebben; maar, vennootschap geworden, gaat het onder de algemeene wetgeving, waarbij komt dat het geenszins onvervreemdbaar is, en de beheerders ervan het geheel of ten deele zullen mogen verkoopen.
Men voelt hier weer het oude ontwerp van den Koning achter: wilt ge mijn persoonlijk eigendom, koop het mij af! - Bedenkt men echter dat Kongo-Vrijstaat bij ons reeds voor een 75 millioen, zonder te betalen interest, in het krijt staat, dan ziet men in hoe een aanbod als dat van Leopold II weinig aanvaardbaar is. Men vraagt zich overigens af hoe er dan nog sprake zou kunnen zijn van koninklijk ‘geschenk’. Is dus de verandering in vennootschap niets dan een middel om het domein op andere wijze door België betaald te krijgen, dan bewijst het, in plaats van goeden wil, andermaal het wantrouwen waarmede de Koning zijn land bejegent, en zijn de mededeelingen van den ‘hooggeplaatsten persoon’ nu ook onbetwijfelbaar met verzoeningsgezinde bedoeling gedaan, de verklaring der Kongoleesche handelswijze bij de bespreking van overname, laat, om nieuw te zijn, niet minder toe te zien, dat hare absolutistische inzichten dezelfde gebleven zijn. Dat ze echter niet meer aanmatigend, maar fleemerig optreedt, is karakteristiek. Van daar tot grootere overgave ligt niet veel weg meer.
N.R.C., 25 October 1907.
|
|