dachten dat we aldus een macht verkregen, door oud-minister Van den Heuvel zelf erkend, die in zijn leergang van openbaar recht, naar de verzekering van één zijner oudleerlingen te Leuven, zei: ‘Het koninklijk gezag is zijne uiterste grens in de moderne samenleving benaderd; het is niet toegelaten, iets bij dit gezag te voegen.’ De prijs van zoo'n recht: het zesde van 't geheele Kongogebied, en 't beste deel ervan, was hoog.
Wij bedachten echter den jaren last, door Leopold II alleen gedragen - al was nu wel af te dingen op zijne alleen-heerschappij: het kroondomein was, b.v., nooit een enkele rechter binnengedrongen - en waren mild. Wij wilden onze vrijheid van handelen, voor zooverre ze ons door de grondwet wordt gewaarborgd, duur betalen; te weten, dat we in de regeering van eene kolonie, die ons, schamel volk, aan vele gevaren blootstelde, zouden deelen in de mate onzer verantwoordelijkheid, kon opwegen tegen het verlies van een deel des grondgebieds. Het laatste decreet van den Koning-Soeverein zou misschien in het koloniale wetsontwerp der regeering eene vergoeding vinden.
En wat leert ons het, sedert een paar dagen uitgedeelde, wetsontwerp?...
Bij ons te lande, als een kiekendief nachtelijk een kippenhok wil plunderen, heeft hij eerst den wachthond te temmen. En daar heeft hij een uitmuntend middel toe: hij neemt een klomp ofte holleblok, en tusschen leêr en muil steekt en spijkert hij een stuk geroosterde ossenlong. 't Preparaat wordt den hond toegeworpen. Deze, door den vleeschgeur gestild, heeft alle werk met het aas van tusschen de spannende klompdeelen te halen, en het daarna, taai als het is, in verduwbare deelen te scheuren... En