| |
| |
| |
De driejaarlijksche
II
Brussel, 7 September.
Ik geloof wel dat we nog gaan lachen....
In mijn eersten brief over de Driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten, vertelde ik u hoe een schilder of beeldhouwer er zijn werk geplaatst krijgt: een jury oordeelt of hij al dan niet aanvaard wordt, en hoe zijn arbeid der bewondering of der afkeuring van het kunstlievend publiek zal onderworpen worden.
Ge kunt wel denken dat zoo'n stelsel al zeer weinig kunstenaars, behalve de jury-leden zelf, tevreden laat: wie aanvaard is, klaagt dan nog gewoonlijk over slechte plaatsing; wie op een tweede rij hangt vindt dat men hem kleineert; wie op de allereerste rij hangt oordeelt dat men zijn werk slecht omringd heeft; of men hangt in een te klein zaaltje; of het licht is slecht....
Gelukkig als men dan maar binnengeslopen is. Want heeft de jury dezen of genen der publieke opinie niet waardig geacht, die nochtans onder zijne vriendjes eenige reputatie had, en vroeger wèl aanvaard was geworden: dan eerst gaat het spel op den wagen! Het wordt een schelden van belang, de jury is een vergadering schoften, die bang zijn voor hun eigen werk en dáárom al 't meerderwaardige hebben geweerd. En men moet bekennen dat er soms wel een grond van waarheid en rechtvaardigheid is in de opwerpingen der geweigerden. Zoo waren verleden jaar, in de Driejaarlijksche te Gent, al de schilderijen met godsdienstig onderwerp geweerd, en was het luminisme en
| |
| |
neo-impressionisme al wat er de klok sloeg. Dit jaar te Brussel is het anders om: ik heb hier een pseudo-godsdienstige schilderij gezien, dat men als eeuwige foltering moest ophangen in de gevangeniscel van een ter dood-veroordeelde, en dat men, vermoed ik, aanvaard heeft om van alle vooroordeel vrij gepleit te zijn; terwijl het meerendeel der werken thans niet meer zonneschetterend, maar wel grijs, stemmig, sobertjes in de kleur zijn. Ja, het schijnt wel dat zelfs overtuigde luministen hun minstschitterend werk hebben gestuurd; van vuurgoden zijn ze zuinige en profijtige vuurwerkmakers geworden; zij, die gisteren schaterden als kwajongens ter school, op de speelplaats, zijn als kleuters die op de banken, in den namiddag, duim in de mond, een dutje doen. Of is het weer de jury die uit hun ingezonden werk het stilste, het meestingetogene gekozen heeft? Ik zou op het tegendeel mijn hoofd niet verwedden.
- Intusschen heeft die partijdige, en toch beklagenswaardige jury het weer te pakken. Stel u vóor dat een gedecoreerd, deftig schilder, 't portret had gemaakt van een invloedrijk, decoratief, nobel-uitziend senator. Hij stuurt het voor de Driejaarlijksche in, en... vliegt met zijn senator de straat op, terwijl een ander staatsman, oud-minister Beernaert, door een even gedecoreerd en deftig schilder, geconterfeit, hem van af een uitmuntende plaats treiterig uittart. Was het eerste stuk van mindere kunstwaarde? Het ware moeilijk, want die minister Beernaert kon best binnen dezes pronkkamer blijven hangen, zonder dat het Belgisch volk er een inniger kunstindruk aan armer ware geworden...
Woede van den gerefuseerden schilder, die weldra een
| |
| |
gansche bende mede-geweigerden achter zich heeft, welke gezamenlijk de dagbladen met protest-brieven vullen, en de hulp van den geweigerden senator inroepen. Heeft deze hulp verleend? Althans: een zaal van het Halfeeuwpaleis wordt aan de geweigerden afgestaan, en weldra zullen wij, vlak over den officieelen, een ‘Salon des Refusés’ bezitten. Zal hij minder goed zijn dan de eerste? Als men bedenkt dat Delacroix zijn leven lang geweigerd werd, evenals Manet, en zonder daaruit af te leiden dat alle geweigerden per se Delacroix's en Manet's zijn, kan toch de hoop gekoesterd worden, dat er onder de veertienhonderd werken, die van kant werden gewezen, hier en daar toch wel een schilderij zal zijn dat evenveel waarde vertoont als, b.v., Lybaert's ‘Jersey Blues’ of de Lalaing's Minister Beernaert...
Maar laat mij toe, u door de zalen te geleiden, na de belofte te hebben afgeleid dat ik u niet voor al die doeken zal houden staan, en u zelfs voor meesterstukken niet langer op zal houden dan gij zult wenschen. Ik ben overigens van meening dat het van weinigen profijte is, u lang bezig te houden met werken, die gij allicht nooit te zien krijgt, en waar ik u moeilijk de schoonheid of de belangrijkheid van kan laten voelen...
- Het valt al dadelijk op dat het beste van het salon is: enkele groote decoratieve paneelen. En al dadelijk zijn hier enkele namen te noemen: Constant Montald, Emile Fabry, Albert Ciamberlani, Delville, Vaes. Ik wil u heden een en ander over hun werk mededeelen.
Constant Montald behoort tot de Gentsche pleïade die, om 1885 ongeveer ontloken, op elk kunstgebied hoog en blijvend werk zou opleveren. Het was ineens een opflak- | |
| |
keren geweest, waar de oorsprong moeilijk van aan te wijzen was, en die waarlijk sterk en nieuw werk tot gevolg had. In de literatuur waren het Maurice Maeterlinck, Charles van Lerberghe, Grégoire le Roy, waar Cyriel Buysse toe kan worden gevoegd. Als beeldhouwer wekte George Minne weldra verwondering, die gauw bewondering werd, en niet het minst in Holland. Als schilder trad Théo van Rijsselberghe met zijn verrassende pointillé-doeken op, terwijl Albert Baertsoen, stemmiger, den grootschen weemoed der Gentsche achterbuurten en binnengrachten opriep. En als musicus was het Pieter Heckers, gestorven, helaas, vóór hij de dertig had mogen bereiken, en die als toondichter enkele forsche en breede zangen heeft nagelaten.
Onder deze nieuw-gekomenen, die spoedig als meesters zouden worden gehuldigd, vertegenwoordigde Montald de groote decoratieschildering. Prijs van Rome - een der weinige met Xavier Mellery die na zijne bekroning nog iets voortbracht -, stuurde hij uit Italië naar zijne vaderstad verbazende werken: strijd van reuzen, droom van de Elyseesche velden, symbolische voorstelling van verheven abstracties... Het bleek weldra dat de tijd niet gekomen was voor zulke heerlijke fantazieën; de ‘muren’, door Montald gevraagd om er zijne ontwerpen op uit te voeren, werden niet gevonden; de kunstenaar, die zich aan ‘klein’ werk niet geven kon, zich niet kon zetten aan 't fijntjes weergeven van een binnenhuisje, aan 't borstelen van een hoekje landschap, aan 't uitbeelden van een stilleven, toonde nu en dan nog wel een diep en ernstig portret, maar bleef niet te minder misnoegd: de ‘muren’ werden hem niet aangeboden... Om hem geduldig wachten te leeren gaf men hem de plaats van professor
| |
| |
van decoratieve schilderij bij de kunstacademie te Brussel. De meester, met zijne grootsche visioenen, ontwierp inmiddels een tempel der zon, waar hij ook het beeldhouwwerk van maakte, en... die wellicht nooit wordt uitgevoerd. Eindelijk kwam men op de gedachte, het vestibulum van het Staatsmuseum, waarvan de muren in den loop der tijden naakt waren gebleven, door Montald te laten bemalen. En van die versiering toont hij ons heden, behalve een gezamenlijk ontwerp waar zelfs het plaveisel niet bij vergeten werd, twee groote paneelen: ‘La Fontaine de l'Inspiration’ en ‘La Barque de l'Idéal.’
Hoe u nu van die heerlijkheid - want eene weelderige en toch aristocratisch-sobere heerlijkheid is het - zelfs maar een zwak denkbeeld geven? Teêre, haast schroomige figuren, bovenmenschelijk-edel en toch innig fijn, bewegen er, in opperste gratie van stand en gebaar, midden een weemoedig-nobel landschap. De kleur is van goud, blauw, zilver en wit: afgetrokken van alle onmiddellijke werkelijkheid, berustigend en vroom als de uitgedrukte gedachte. En men gaat denken aan Puvis de Chavannes, niet vanwege invloed of navolging, niet zelfs om gewekte stemming, maar om de verhevenheid, de kalme en toch bewogen schoonheid van een werk, dat, op de bestemde plaats aangebracht, inderdaad voor de eeuwen eene geneuchte, eene bron van schoonheid zijn zal...
Ik had herhaald gelegenheid u van Emile Fabry te spreken: hij is ook één dier onvoldane droomers, die hun ideaal bezwaarlijk binnen de vierkante centimeters van een vergulde lijst uitdrukken kunnen, en wier drift ‘muren’ vragen.
Meer dyonisisch, meer bewogen, en, zou ik gaan zeggen,
| |
| |
meer ‘Vlaamsch’ in den zin dien het woord sedert den lyrischen Rubens gekregen heeft, is ook in de kleur Fabry veel heftiger, hoewel steeds eurythmisch, dan Montald. Warm in het rosroode coloriet, roepen, in klassieke ingetoomdheid, zijn paneelen uitingen op van bewuste kracht en mannelijke schoonheid. Admirabel om de verhoudingen en het begrip van vormen en gebaren; nobel steeds om hunne hoogere menschelijkheid, bieden zijne doeken misschien minder diepe emotie dan dat ze bewondering afdwingen. Zij zijn niet te minder - en de hier tentoongestelde ‘Expansion coloniale’ legt er weêr getuigenis. van af - onder 't allerbeste, 't allerhoogste te rekenen, waar wij met vertrouwen op wijzen kunnen.
De elegische, vergiliaansche, gratievolle Ciamberlani - meer rechtstreeks aan Puvis de Chavannes verwant - heeft, helaas, vooralsnog de ‘muren’ niet veroverd, waar zijne kunst aanspraak op meent te mogen maken. En hij heeft ook den moed niet van Jean Delville, die aldoor maar kilometers lianen met zijne esoterische uitingen vult.
Jean Delville is een der meest interessante, en toch meest ergerende menschen die ik ken. Technicus meer dan iemand, schilder als weinigen, kent hij het middel om zijn werk onverduwbaar te maken. Dat middel is: het te doordrenken met literatuur. Zoo schilderde Jean Delville indertijd eene School van Plato; daar stonden, zeer schoon gedaan, twaalf menschen op afgebeeld, die, in de gedachte van den schilder, behalve discipels van Plato, de twaalf Apostels van Christus, de twaalf uren van den dag, en wat weet ik al meer moesten voorstellen.
Dat zou nu nog alles gering kwaad zijn, als de toeschouwer het maar niet bemerkte. Maar het intellectueele
| |
| |
opzet ligt er zoo dik op, de gedachtelijke bedoeling is er zoo ergerlijk-zichtbaar, dat ge weldra al de schoone schildershoedanigheden vergeet om te tempeesten tegen den man die in lijn en kleur dingen wil wijsmaken, die gij veel beter begrijpt uit dit of geen boekje.... Zóo nu weer met zijn ‘Prométheus’: knap werk, maar weer niet te slikken, zóo goed gevoelt men dat het vol geestelijke bedoelingen zit. Is dan de Prometheus-literatuur, ook exegetisch, niet uitgebreid genoeg, dat Jean Delville eene nieuwe iconographische toelichting noodig achtte?...
Van Walter Vaes, die geen eigenlijk decoratief werk ten toon stelde, maar er in zijn ‘Koning Herodes’ klaarblijkelijk naar streeft, is vooralsnog weinig te zeggen. Zeer jong, zoekt hij nog naar eigen uitdrukkingsmiddelen. Ik wilde hier echter niet nalaten uwe aandacht op zijn naam te vestigen, want ik twijfel er niet aan - zijn groot doek laat me toe die hoop te koesteren -, of hij zal in de toekomst eervol herhaald worden.
N.R.C., 10 September 1907.
|
|