| |
| |
| |
Over ziekte, landschappen en symboliek
Brussel, 30 Augustus.
Na voor u, waarde lezers, een lange maand door Vlaanderen's feestklok te zijn geweest, die u van Zuid en Oost en West, het Noorden toe, verluiden zou wat hier tusschen Noordzee en Zoniënbosch tot vroude ende jolijt van volk en burgerij, van kunstminnaars en archaeologen, aanleiding gaf; na de Brusselsche, lokale en nationale feesten; na Brugge-Zeehaven en de tentoonstelling van het Gulden Vlies, waar ik u nog zooveel over te vertellen heb, na 't historisch Congres te Gent en de uitstapjes naar Zuid-Vlaanderen en Zeeland; - nadat ik aldus gewetensvol mijn taak van verslaggevenden feestheraut had vervuld, ben ik, waarde lezers, ziek gevallen.
Vrees niet - al dank ik u voor uwe deelneming - dat de dood er meê gemengd was; neen zelfs niet dat menigvuldige banketten mijn gastronomischen ijver met maagontsteking hadden beloond; geloof vooral niet dat het vele feesten mij, te huis gekomen, van het vanitas vanitatum had overtuigd, zoodat, als reflex, mijne gal er eene vervaarlijk-zwarte kleur door verkregen had. Neen, mijne ziekte was eene andere, en eene zonderlinge. Stel u voor: ik at even goed als tevoren; geen nachtmerrie stoorde mijn slaap; mijn humeur - zoo verzekeren mijne huisgenooten - was nimmer beter geweest; niet de minste nuk of gril kwam 't egale vlak van mijn doorzichtig-reine ziele storen. Maar er was erger: ik, die van pen en papier leef; ik, die mijn dagelijksch brood uit stroomen inkts opvisch: ik werd ineens bevangen door een schrikkelijken afkeer
| |
| |
voor ‘tout ce qu'il faut pour écrire’. Eene schrijvende hand wekte in mij de ontzetting, door het welbekende ‘Mane Phare Thekel’ teweeg gebracht. Eene nooit-ondervonden woede liet me zelfs geen genade toe vóor welk drukwerk ook: zonder dat ik het las werd het door eene onbewuste hand ten vure gedoemd. Lezen en schrijven: zij werden mij een Banquo-schim; en ik was alleen nog gelukkig als ik wist, aan hunne eventualiteit te zullen ontsnappen...
't Was erg. ‘Alleen luiheid,’ zei schokschouderend mijn schoonmoeder. Maar ik wist wel beters, en liet een psychiater komen. En deze euphonisch diagnosticeerde: graphophobie; met, als diëet: veertien dagen contemplatief leven, liefst buiten alle beschaving.
Ik nam den levensregel gaarne aan, te meer daar ik nog Grieksch genoeg kende om alle gerustheid over het verloop van mijn ziekte te mogen hebben, en met de hoop zelfs.... dat ik niet zoo heel gauw genezen zou. Ik trok me dus terug van onder de Brusselsche automobielen, in plaatsen waar me zelfs geen medidatieboeken volgden, noch vertrouwde dieren me vinden konden, zooals ze bij heremieten plegen te doen. En na me te hebben vergeleken - laatste louter-intellectueele bezigheid - bij den Cakya-Moeni en Simeon Stylites, ging ik me vereenzelvigen met Moeder Natuur: geestelijke vacantie die ik u allen toewensch... En wat ik hier thans neerschrijf is anders niet dan het beknopt verslag van zulke negatieve bezigheden, van zulken vegetatieven arbeid...
Mijn eerste wijkplaats koos ik onder de dichtste gelegenheden: ik begon mijne kuur in de vijfduizend hectaren woud die het Staatsbestuur ons van het Zoniënbosch bewaard heeft, - onder Hollandsen bewind werden vierduizend
| |
| |
hectaren er, helaas, van verwoest, - en, hoop ik, ook aan mijne naneven, bijaldien ik er mocht hebben, bewaren zal. (Want, dit als parenthesis, ik neem, niet meer dan de besten onder mijne landgenooten, aan, dat argumenten als: vergrooting van het wedrenplein van Boschvoorde, vergaêrbakken voor drinkwater, elektrische canalisatie, tramlijnen, en wat dies meer, iets nog afnemen zouden van 't geen ons overblijft. Het bosch is Staatseigendom, dus ook mijn eigendom; en ik, die weet dat alle verminking kan vermeden worden, eisch dan ook dat ze vermeden worde.) Ik ging dus legeren, een half uur van de zuid-oostelijke poort der hoofdstad, onder de beuken, op het mos van het Zoniënbosch....
‘Legeren’ is veel gezeid, vermits ik hier slechts een miniem deel van den tijd ‘liggen’ zou. Want het is een verkeerd begrip, te meenen dat contemplatie lichamelijke passiviteit als collorarium heeft. Loopen, integendeel, is er eene voorwaarde van, althans bij mij. Want loopen wekt rhythmus, en rhythmus wekt de coordinatie der beelden. Loopende introspectie vind ik beter dan liggende, zij is blijder, levender; liggende loopt uit op wezenloosheid; loopende vernieuwt steeds het wezen, zij is mannelijk en drastisch; liggende zal ik, heidensch gezeid, Apolloniaansch noemen; loopende Dionysiaansch...
Ik ging dus loopende ‘contempleeren’, evenals de lyrische en dramatische Ruusbroec, en ter zelfde plaatse waar hij dag aan dag omdwaalde, tusschen de zilveren en felpen beukenstammen, onder de goud-groene looveren, over het rosse bladerenkleed van het Zoniënwoud, van uit Boschvoorde naar Auderghem, Hoeylaert, Groenendael. Had ik dorst, dan at ik de laatste boschaardbeiën, frambozen,
| |
| |
de eerste, zwartbloedige braambessen. Was ik moede, ik rustte uit op de diep-donkere mossen of op een ruig bed van droog-bloeiend heidekruid. De morgen ontwaakte uit duizend vogelkelen. De wielewaal gaf als een vragend antwoord tot den krijschenden specht. De kleine vogelkens, daar heel omhoog, hadden den geniepigen schater van zeer jonge meisjes op school. En, onder mijne stappen haast, daar wipten de grasmusch, die men koewachterken noemt, en de schoon-verwige meeze. Het was een kil kabbelen van beken, een frisch ruischen der rieten, aan de vijvers waar de wateren waren als een mat zilveren schild. Want ook de hemel was, even zon-doorzegen maar, en waar men hem vrijer zag tusschen het meersch-groene loover, matzilveren en onbeweeglijk-stil... En er was, in dit morgenwoud, eene blijde verwachting, die scheen haast, een vrome angst, eene onzekerheid die met schroom vervulde...
Naar den middag toe, kwam, ook als 't ware in de boomen, een grootere bewustheid. Waar de koepel der duizendtallige kruinen onroerend stond boven de egaal-verlichte, effenbezonde boomen, en de stilte die niets te raden overliet, in de bezonken atmospheer van ernst, en, voor wie het kalm dragen kon, van geluk: daar ging ik plat op mijn rug liggen, en dorst mijne oogen openhouden. Ik zag hoe de eindelooze stammen, zich alle tot één hemelsch middenpunt vereenigd, over mij hingen als eene onverwrikbare lotsbeschikking, mij scheen te omvatten als een bundel levenswetten, saêmgehouden om een spil, die rees pijlrecht uit mijne oogen, van een zeer hoogen wil. Ik lag, en, dorst ik lang toe te kijken, dan kwam er een groote vrede in mij. Ik voelde geen tegenstribbelen meer van antinomische indrukken en begrippen; het was het aanvaarden, in ern- | |
| |
stige bewustheid, van beperkende, maar grootsche machten; het was het weten, tevens, in blijde zekerheid, dat men ze in zich bevatten kon, en er niet onder zou bezwijken.
Maar met den avond kwam nieuwe angst: geen vragende schroom als 's morgens, maar de panische verschrikking van eene onontkomelijke noodlotsovermacht. De boomen werden als tragisch-doofstomme wachters van eene onbeperkte duisterheid. De vlekken zon, laag-likkend over de rosse krijsch - krakende blaêren, waren als denkbeeldig goud, dat verdwijnt als men er naar grijpen wil. Als een machtelooze verwittiging was de hulpkreet der gaaien. Een moe en walten gezoef van reigervlerken roeide traag en zéker door de lucht, die werd allengerhand loodkleurig....
Toen trad ik naar den woudrand toe: de zacht-glooiende vallei lag aan mijne voeten. Rustig stonden de voedingsrijke schoven graan rechtlijnig gereekt over de akkers. Uit alle schouwen rees parelkleurig een beetje rook. Aan elk vensterke stond een gele lampe. En ik hoorde een frissche vrouwenstem, die zong... Maar over dien schoonen vrede, zag ik het niet? daar lei het groote woud zijn zware schaduw, onroerend, over. En ik begreep het: zij uit de kalme vlakte, die alle gaven ontvangen in den eenvoud van hunne onschuld, zij waren vredig, omdat zij nooit in 't woud, 't mysterie van 't morgen verwachten hebben gekend, noch de middag-boomen als imponeerende en vrijaanvaarde levenswetten, noch de avond die de deur bewaakt der schrikkelijke en toch betwijfelde, der gevreesde en nochtans vaderlijke geheimenis. De vaderlijke... Want wie ze in den nacht zal durven naderen, en, licht zoekend, zijne oogen omhoog zal heffen: veel schooner, veel sterker dan die daar beneên in de vlakte, zal hij, door het
| |
| |
twijgenrag, de groote klare sterren stralen zien. En is de hemel ál te duister, en zijn de sterren verborgen, hij weet daar, te Hoeylaert ergens, een plaatseken waar steeds, ook 's nachts, een lampken brandt: een eenvoudig woudkapelleken; troost, wie weet? ook voor dezen, die aan geen troost meer gelooven...
- Zoo liep ik, waarde lezers, door het woud. Ik moet u zeggen dat mijne onderscheiden pelgrimagiën me nu juist de genezing niet gebracht hadden. Dat gedwongen dubben en peinzen - in het bosch kan men den zaliger vrede van geest, de kalme ontvangens-gereedheid der vlakte-menschen niet genieten - had mijne graphophobie niet verminderd, noch mijne gedachten aangezet tot objectieve of luchtige journalistiek. Die lucht was me hier bepaald te zwaar. Mijn spiegel zei me dat ik er uit ging zien als een misnoegde Sokrates. Ik had meer ruimte noodig dan tusschen de oneindigheid der bangelijke boomstammen. En ik ging me elders laten soigneeren, niet ver van Blankenberghe, aan zee...
Verwacht u niet een relaas van strandleven. Ik zal u het vreemdelingencijfer niet opgeven, noch 't lijstje der beroemde ténors in het Casino. Ik zal u zelfs de eenigechte methode voor het Diabolospel niet uiteendoen. Dit alles zal voor een latere gelegenheid zijn. Heden heb ik u landschappen en symboliek beloofd, als genezing voor graphophobie. Ik verzoek u deshalve mij in deze bezigheid niet te storen.
De zee: ik proefde ze, vóor iets aan mijne oogen hare nadering beloofde. Ik was ze te gemoet gekomen langs een omweg: langs de oneindige weidevlakte van Veurne-ambacht, met haar ontallig vee, ‘avec le rêve entier de Flandre
| |
| |
dans leurs yeux’, gelijk ongeveer - ik citeer uit het hoofd - Verhaeren zegt... En hier reeds proefde ik, proefde ik wezenlijk op mijne lippen, de geheele zee, de zoutzee, gelijk ze in de Ilias heet. Want het is hare beteekenis dat ze, behalve voor oogen, ooren en rhythmischen zin, eene smaaksymboliek inhoudt. De lucht van vlakten, wouden of bergen, treft ons niet onmiddellijk in onze smaakorganen. Deze der zee is tevens subtiel en materieel; hij is geest en substantie, troost en voedsel. Hij bijt in uwe lippen, gelijk hij, waaiend, uw geest verlevendigt. In het lage weiland hier, - gij weet het, en het is een bevrediging, - is het geen schijn alleen dat het gras door zeewind groener is geworden: de zeewind is het bestanddeel dat het weliger maakt, en schooner. Hij zal u, tot loomende neêrslachtigheid toe, treffen in uw eetlust, gelijk hij, onvertrouwd nog en onbemind, u in uwe gedachten verbijstert...
- Een gillend en poefend buurtspoorwegetje voerde mij den krans der gele en grauwe duinen door, die de schrompele menschen behoeden, en hun 't overmachtig beeld der zee moederlijk verduiken. Nu en dan verscheen ze mij, tusschen de gepelde heuvelbulten, als een vlakke diamant met duizend facetten; dan weêr verdween ze achter de duinhoogten, en mocht ik nog alleen de lage, schamele visschershuisjes zien, en de gepijnigde, verwrongen, menschelijk-armzalige boomen. Tot ze geheel mijn was, en ik geheel haar, voor een langen, langen tijd.
Ik heb me steeds vertrouwd gevoeld met de zee, en die vertrouwdheid ligt zeker aan de eenzelvigheid van golfslag en harteklop. Mannelijke naturen leven minder van genieten dan van bewegen. De rhythmische identiteit van
| |
| |
zee en mensch is 't, die ze ons nader brengt en vereenzelviging mogelijk maakt. En buiten rhythmus is er nog iets: 't gevoel der oneindigheid in 't bewustzijn der beperking.
Voor een paar dagen nog zag ik een groot, stoer, zwart paard, tegen de zee aan 't steigeren slaan. Is het niet een beeld als van wie zijn drift tegenover den polsslag van het leven zou willen stellen; die met zijn waanzinnige koppigheid van een oogenblik de onveranderlijke wet van het leven wilde rammen? Zelfs als de nacht ons alle zien belet, geen indruk meer langs 't oog nog toelaat: is het dan 't gaan en komen, niet naar voren schrijdend, en weder deinzend, dat ons de aanwezigheid der zee maakt tot een gerustheid, tot een vertroostende, hoewel verre, bevrediging, en tot het gevoel dat die oneindigheid ook is voor ons?
Maar er is meer dan die eigen-geworden oneindigheid: er is het weten, het weten dat zelfs der zee misschien verborgen is, van hare beperktheid. Wat ons soms pijnigt; wat ons vernietigt en het spijt der onmacht geeft, is wat ons de zee doet beminnen als een sussende zuster. Voor den hemel zijn wij nog eene aanbiddende of verschrikte nietigheid, want geen menschelijke wetenschap vermocht veel verder te gaan dan tot de hypothesis. Maar voor de zee hebben wij deze geniepige vreugde: zij is, in hare oneindigheid, minder dan wij, want zij kan zelf hare beperking niet schatten.
En daarom is de zee, meer dan de vlakte die geen verlangen oproept, meer dan het woud dat telkens elke zekerheid vermoordt door nieuwe vragen, de weêrspiegeling van heel ons lichaam en heel onze ziel. Zij is de eindelijke
| |
| |
zeehaven van alle menschenleven. Zij is, voor wie gestreden heeft en geleden, 't bevestigen der wet van verzoening en van gratie; want zij houdt 't oneindige in, binnen de perken van het onmiddellijke.
Ziedaar, waarde lezers, de uitslagen van mijne kuur. Ik verduik u niet dat ze me opgewekt heeft, en veel blijden moed heeft gegeven, behalve de genezing van mijne graphophobie, - genezing waar deze brief 't bewijs van is.
Als ge nu echter niet gaat vinden, dat de ééne kwaal voor eene nieuwe kwaal plaats heeft gemaakt...
N.R.C., 5 September 1907.
|
|