| |
| |
| |
De driejaarlijksche
i
Brussel, 29 Augustus.
Toen ik jong was en op het land woonde, had ik onder mijne vertrouwdste vrienden een oud blind paard. Om naar het bosch te gaan - het was mijne dagelijksche wandeling - moest ik voorbij de gore muren van eene warm- en zuurgeurende brouwerij, door een houten hek van de straat gescheiden. En achter dat hek, op eene vuile binnenplaats waar in een hoek spoeling lag te dampen en gisten, draaide, gebonden aan een langen dissel die vastzat aan een middenrad, draaide hinkend en 't been sleepend, de wervel-hobbelige nek gebogen, de platte hoeven hard vallend, in den ongelijken gang, op de oneffen keien, de hoepels der ribben strak spannend door de langharige huid, den buik geslonken, den staart gepeld en dun, die gele miserabele schimmel. Ik trad soms binnen, de dagen vooral dat ik-zelf me weinig opgeruimd gevoelde, en ging het arme beest met de vlakke hand op den rug slaan. Toen bleef het staan, hief na mij de witte, doode oogen, snoof door zijn neusgaten een nieuw asemken, deed de huid zijner achterpooten sidderen, en dan ging het weer voort, hinkend en beenesleepend. De lange dissel ging weer aan 't draaien om zijn middenpunt. Binnen in de brouwerij hernam het even-gestaakte tjokken en stampen van een pomp. Want het draaien van het paard pompte 't heete bier van den ketel in den koelbak, gelijk de glimmende brouwer mij zelfvoldaan vertelde; het was een nuttig dier, dat de kosten van een stoommachien inspaarde, of den arbeid van drie
| |
| |
knechts. En het at niets bijna.... Op een dag viel het paard; de kop, met de harde kaken aan den dun-gespierden hals, bleef hoog hangen in de lucht, aan de disselstreng. Het dier lag te jaagbalgen, jammerlijk te blazen door den neus. Men sneed de koorden door; de bek was een bloed reeds. En slechts na veel moeite kon men het op de been krijgen, en niet zonder eenige duchtige klompschoppen in de lendenen.
En 't oude blinde paard werd eervol ontslagen. Iederen dag werd het naar de weide gebracht, en er gelaten tot 's avonds. En daar at het, met de lange gele tanden, de witte steenklaver, de paardezurkel en de kleine berenklauw, die groeien tusschen 't sprietige gras. Maar, kwam het uur dat men het gewoonlijk in den molen spande, dan ging het arme beest, de lekkere gewassen latend, aldoor maar in de ronde draaien, aldoor maar gelaten voort, den kop hangend met de witte, wezenlooze oogen, hinkend en 't lamme been sleepend, jagend nu en dan, loom en lusteloos, met den mageren staart, van zijn krulharige bil een horzel, die ál te danig stak; en het draaide, het draaide tot men het 's avonds halen kwam, en het mocht gaan rusten op het zerp-gedrenkte stroo, tegen 't wrakke beschot van zijn stal-afsluiting, naast de zacht-beurelende koeien...
- Ik heb u dit niet verhaald om u eene aangename verteedering te bezorgen, of om u te nopen lid te worden van de Maatschappij voor dierenbescherming, of van de Maatschappij tot veredeling van het paardenras! Maar ik vertel het u omdat ik gisteren meegeholpen heb, de Driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten te openen, driejaarlijksche genoemd omdat ze sedert enkele
| |
| |
jaren slechts om de vier jaren plaats grijpt, en die bij dezen openingsdag vooral belangrijk was omdat er zooveel schoone toeschouwsters waren.
Maar laat mij u eerst het gedachtelijk verband verklaren, dat er bestaat tusschen mij en het oud paard, dat overigens sedert lang dood is, en dit pas-geopende Salon, vulgo ‘de Driejaarlijksche’. Dat verband ligt in de usantiën en de costuymen van het publiek, dat, evenals de schimmel mijner parabel, het draaien niet laten kan, zelfs als het alle gelegenheid heeft, zich stil te houden.
En hier ben ik u weer eene uitlegging schuldig.
In Brussel zijn de kunsttentoonstellingen drieërlei. Wij hebben de officieele, zoogenaamde ‘Driejaarlijksche Salon’, de groepententoonstellingen, die gewoonlijk van een kring uitgaan, en de persoonlijke tentoonstellingen.
Naar de eerste, officieele, zenden groote, of zelfs maar goedbekende kunstenaars niet veel meer dan een onverschillig doek, uit beleefdheid, tenzij ze kans zagen bijzonder uit te blinken. Geen wonder: om tot een ‘driejaarlijksche’ toegelaten te worden, moet ge door de handen van een jury, die soms al heel zonderling is samengesteld, en niet steeds alle waarborgen biedt. Men kan best begrijpen dat artisten die beroemd zijn, of zij die hunne onafhankelijkheid gaarne bewaren, zich bezwaarlijk onderwerpen aan de willekeur van soms-minderwaardigen, willekeur die door strekking, persoonlijke neiging, of vriendschapsbetrekkingen onbewust gewijzigd wordt. Voeg daarbij dat uitgenoodigde vreemdelingen - in Brussel meest Fransche medeschilders - al mogen zenden wat zij willen, zonder dat de jury af- of goed te keuren heeft; en ge kunt denken
| |
| |
dat menschen, die hunner waarde bewust zijn en niet gaarne buigen onder oordeelvellingen van eenzijdig-ontwikkelden, zich liefst onthouden, of zich vergenoegen met het inzenden van eene eenvoudige visietkaart. Daar komt overigens bij dat, dikwijls slecht geplaatst, in een midden dat schreeuwend van tegenstellingen is, de werken al hunne beteekenis verliezen; als men ze dan nog maar niet voorbijloopt in eene massa van 850 schilderijen, 181 beeldhouwwerken, 50 architectonische ontwerpen en 235 voorwerpen van decoratieve en toegepaste kunst: een Capharneüm waar een bescheiden meesterstuk in verloren gaat even gemakkelijk als een naald in een hooi-schelf.
De beteekenis van een Driejaarlijksche springt dus in 't oog: ondergeschikt aan den kunstsmaak en de strekkingen van een vakjury, kan zij voor de nationale kunst niet grooter zijn, dan de onverschilligheid der gekende, geclasseerde kunstenaars het wel wil; verminderd, zooals het daarenboven het geval is, door het vermoeiende getal werken dat men te zien krijgt; geringer, omdat men op voorhands weet dat alles tot eene goede middelmaat behoort, en aldus 't echte meesterwerk gemakkelijk te weinig schat, en er te lang voor aarzelt.
De tentoonstellingen van groepen of personaliteiten bieden, daarentegen, een uitmuntend studieveld. Meer emulatie wordt door groepscamaraderie gewekt. Elk beijvert zich, zijn makker voorbij te streven. - En evenzoo voor persoonlijke tentoonstellingen, waar de artiest alle belang heeft, zich-zelf onder zijn gunstigste gedaante te vertoonen. Gevolg: hooger kunstgehalte van het tentoongestelde. 't Geringere getal werken, meestal dan nog door den schilder-zelf geplaatst, laat daarbij meer-rustig
| |
| |
beschouwen toe. De indruk zal beter bezinken, kalmer gaan we, en in het gemoed. Men zal naar huis gaan met een nieuwen rijkdom in zich, - of met een nieuwen wrevel: maar toch steeds met iets meer dan moeheid of onverschilligheid. En zoo ligt het voor de hand dat het publiek oneindig meer heeft aan persoonlijke exposities of aan de tentoonstellingen van kringen als ‘La Libre Esthétique’, ‘Pour l'Art’ of ‘Labeur’, - een genootschap dat, ik breng u 't nieuwsje vóor het nog iemand kent, sedert gisteren Herman Teirlinck als algemeenen secretaris heeft...
En nochtans, het publiek...
- En hier komt mijn oud paard uit de mouw: de particuliere en de kring-tentoonstelling worden weinig-drukker bezocht dan de woestijn van Gooi of de Thibetaansche hoogvlakten: alleen door snobs en vriendjes artisten, of door ernstige menschen... zonder geld om te koopen.
Terwijl de Driejaarlijksche: 's Zondag's en 's Maandag's kan men er nauwelijks door de menschenvolte, iedereen moet er geweest zijn; heel ons millioen inwoners heeft zijn oogen laten wijden over 't gele gras van onze impressionisten, zijn afkeur uitgedrukt voor al te zeer-afwijkende decoratieschilderingen, en gevonden dat men al die naaktheden wel eventjes kleeden mocht. Er is geen man uit de provincie die voor fatsoenlijk wil doorgaan, of 's Woendags naar Brussel is gekomen voor de Beurs, of hij trekt met vrouw en dochters naar de Triënnale der hoofdstad. Zij zijn als mijn oude, gele schimmel, zij draaien rond in hun driejaarlijkschen gewoonte-kringetje. Wél worden hun de rust en de open lucht, het lekkere klaverveld van de bijzondere tentoonstellingen aangeboden. Maar zij? Vooreerst, de driejaarlijkschen zijn ‘officieel’, en
| |
| |
ten tweede: zij hebben altijd geleerd dat ze dáar het manna zouden vinden, waar hun kunstgevoel op teeren zou. Wisten ze overigens niet dat ze hier Caro-Delvaille of Roll zouden ontmoeten, waar al de Frankrijksche gazetten vol van staan?... En 't oude paard blijft, zelfs uitgespannen, in zijn molen rondloopen...
- En de tentoonstelling-zelve nu?
Als men op een kartonnen schijfje al de kleuren van het zonnespectrum schildert, en men het daarna heel ras draaien doet, dan ziet men slechts eene kleur nog: grijs. - En nu is mijn eerste indruk: grijs.
Men begrijpe me niet kwalijk: er zijn hier wel degelijk zeer hooge, zeer in 't oog springende kunstwerken. Maar de algemeene impressie is noch verrassend, noch zelfs maar kalm-verheugend. Wèl werken die alle aandacht en achting verdienen; verloren echter, voor 't meerendeel, in den stroom der middelmaat: geen aurea mediocritas dan nog, maar eene grauwe.
Ik leid u in volgende brieven door die warreling om. Ik wilde u echter, vóór ik dezen besluit, staan houden voor een kunstwerk, dat nóch een schilderij, nóch een beeldhouwwerk is: vóór een zijden dames-bolero, beschilderd door mevrouw G. Montald.
Allen aanvang met de dames: ik zal dus allereerst de aandacht mijner lezeressen vragen voor dit kleine en sober-magnifiek wondertje. Stelt u dus, bid - ik u, een open vestje voor, dat niet heelemaal tot aan het middel raakt, met wijde mouwen tot aan den elleboog, waar ze versmallen, zonder daarom geheel te spannen. Grondtoon der zijde: vaal; de kleur van een leeuwinnehuid, waar ze even heller wordt, naar de borst en den buik toe.
| |
| |
En daarop eene fantazie-, en toch stijlvolle, nooitgeziene en toch vertrouwelijke versiering in al de schoone kleuren van een pauwenveer: of goud en groen en blauw en bronzend bruin, aangebracht in vorm van grillige schelpen of teedere pluimpjes, zoo grillig maar zoo nobel, zoo verbazend maar zoo liefdevol, zóó nieuw en toch zoo rustig-schoon, dat... - nu ja; dat ik er u allen, dames, een dergelijke toewensch.
- Hier sluit ik dezen eersten brief over eene schilderijententoonstelling... zonder over éen schilderij gesproken te hebben. En ik ging er me allernederigst over verontschuldigen, als ik daareven onder mijn venster twee werklui hoorde voorbij gaan, en de eene tot den andere zeggen:
‘Dat moet in de plooien niet zijn: 't is geen wit Zondaagsch hemd!’
- Wilt ge me toelaten, u in mijn volgenden brief meer Zondaagsch de tentoonstellingszalen door te leiden?
N.R.C., 31 Augustus 1907.
|
|