| |
| |
| |
Geschied- en oudheidskundig congres
v
Gent, 7 Augustus.
‘Anno incarnationis MCLXXX Philippus, comes Flandrie et Veromandie, filius Thirici comitis et Cibilie, fecit hoc castellum compeni.’
Aldus liet, boven de groote oprijdeur van zijn Gentsche versterking, toen de bouwmeesters de laatste hand er aan hadden geleid, graaf Philips, zoon van den Elzatischen Diederik, der eeuwigheid weten, dat hier éen der machtigste middeleeuwsche Steenen onder zijne bevelen was voltooid, daar hij het kappen liet in een bloemvormige holte, en zooals het ons thans nog is bewaard...
- En het rijst, dit woest-uitziende, stoere en stroeve Gravenkasteel, de oudste versterkte woning die we bezitten in België (sommige deelen zijn van de 10e eeuw reeds), tegen den hemel aan, met zijn gekanteelden toren, grauw in den zonloozen middag, vervaarlijk thans nog, oppermachtig gebleven over een gansche stadswijk die ik u schetste in het Patershol, bral als eene uitdaging, lomp en zwaar als de zekerheid der overwinning. Hersteld vóor enkele jaren, en nog wel góed hersteld, al heeft men misschien hier en daar wat veel bijgebouwd en zijn het de herstellers niet geheel eens over sommige gerestaureerde deelen, staat het daar weêr in al zijn brutale macht, getuigenis, herrezen beeld uit de schrikkelijke Middeleeuwen, van een tijd die in de Middeleeuwen-zelf niet onder de makste was.
Ik herinner me nog goed het uitzicht ervan toen ik
| |
| |
een kind was: een zware poort, boogvormig, tusschen twee hoektorens; achteraan, boven verweerde, vormlooze muren, een hoog, vuil-rood pannendak waarboven een vierkantig plat-formken; en er omheen 't vermakelijkst samenstel dat men denken kan van huizekens, trapgevelkens naast de schijnheilige rechtlijnige architectuur van vóor vijftig jaar, waarbinnen het wroette en wriemelde van drinkende groentenboeren en kakelende haringverkoopsters; want we zijn op de groentenmarkt, waar ook de vischmarkt - een mooi gebouw - op uitgeeft: een bont gewemel, 's Vrijdags vooral, van schreeuwende mannen, die groote manden kleverige en blinkende visch aanzeulen; de uitstalling, hooggekleurd in de felle zon, van sinaasappelen en zilverige uien, van scherp-groene of blauw-roode kooien, van matblanke rapen en teêr-oranje wortels; waarboven de roode of geel-grauwe koepel van reuzige paraplus over het gesnap der koopvrouwen, die, bont gerokt en gehalsdoekt, heete koffie slurpen en blinkende ‘mastellen’ - een klein gebak - knabbelen, terwijl zij afdingende koopsters met scheldwoorden of kleineerend smaadgebaar afwijzen, of met den wijsvinger een tik geven op eene te traag dalende weegschaal vol stoffig-blauwe pruimen, onder het oog van een goedjonstig en weinig-imponêerend politiedienaar. Er omheen, de zacht-roode gevels, blank doorschreven, van 16e en 17e-eeuwsche huizen, waaruit men nieuwe kopjes koffie aldoor maar aandragen ziet, en klinkt nu en dan de grove pret om eene of andere schuine zegging, terwijl daarboven uit gilt de stem van den roeper der vischmijn: ‘een-en-twintig, twee-en-twintig, niemand meer?’, waarop het antwoord: ‘mijn!’, en een klop met het houten hamerken, en de toezegging: ‘voor Sosse de Muis’ - eene
| |
| |
der voornaamste dames van deze koopplaats...
En daartegenover, gesloten en stom, weemoedig-trotsch, ondoordringbaar en onaantastelijk, de oprijdeur van het Gravenkasteel, in zijn bang-makende statigheid....
- Het is een heele lijdensgeschiedenis. Opgetrokken tusschen de tiende en het einde der twaalfde eeuw, werd het op het einde der 18e eeuw verkocht, en in fabrieken en werkhuizen veranderd; werklui-families leefden er, van alle daglicht kwasi afgesloten, als mollen of middeleeuwsche laten. In 1872, toen het geheel gesloopt zou worden, redde en kocht de stad het ingangsdeel; in 1887 zou Baron de Maere - definitief de held der laatste maanden - weêr de reddende engel zijn: wat van de gebouwen overbleef werd door zijne zorgen onteigend en thans loopt de herstelling, onder degelijke leiding en zonder te groote spaarzaamheid, ten einde...
- Hoe zijn ze me vertrouwd, die oude, ruige muren, die duister-dalende wenteltrappen, die onderaardsche gevangenis waar wij tot duizelig-wordens toe in staarden, die oneindige zalen met hun heerlijk zomer-namiddaglicht, en eindelijk, op levensgevaar verwonnen, daar heel omhoog, over onzekere balken en wippende zolderingen, heel daarboven de vrije lucht weêr, en de verwonderlijke panorama van de geheele stad die uitstraalt over de eindelooze, verwazende vlakte, waar 't zilver der Leie verguldde in de dalende avondzon, en lood-kleurig werd de Schelde die loom het Oosten invoer. Uit al de kerketorens tampte het voor den vesper en het lof van dankzegging. Het stadsgeroezemoes rees hier als een stil en teeder geprevel. En de vriend, die me trouw in zulke avonturen begeleidde, al heb ik hem in jaren niet meer teruggezien, al zijn
| |
| |
we voor eeuwig misschien gescheiden: ik kan aan hem niet denken zonder verteedering, om deze uren die we in deze puinen doorbrachten, vóor 't stomme aangezicht van het verleden, bang haast, en bewonderend...
- Al kunt u daaruit opmaken dat ik het Gravenkasteel nagenoeg evengoed ken als een kameraad van Philippus, comes Flandriae Veromandiaeque, vrees niet dat ik u daarom hier eene gedetailleerde beschrijving der versterking geven ga. Ik herhaal voor de tiende maal dat ik niet meer dan een liefhebber-archeoloog ben, voor wien het er alleen op aankomt, door oude steenen geroerd te worden, en tot betere, vastere liefde voor land en volk gedwongen. Het is overigens ondenkbaar, met woorden te willen suggereeren, wat zelfs goed plaatwerk nauwelijks vermag.
Ik zal u dan alleen meetroonen, langs de lage binnenplaats waar, zeer prachtig, zware paarden voor wagens vol steengruis te stampen staan, naar 't oudste deel van het kasteel, van uit het einde misschien der negende eeuw, in de twaalfde reeds zeer vervormd, en dat thans nog de basis uitmaakt van den grooten, vierkanten binnentoren waar de oneindige zalen waren, en de woonkameren. Kom nu meê langs de vier-en-twintig torens, met kanteelen en schietgaten en holen waarlangs men steenen en kokend pek op de bestormers gieten kon, vanaf den omheining - muur. En ik leid u binnen in de gesloten vertrekken waar men booswichten of vijanden in een ijzeren kooi opsloot, de zoogenaamde ‘suikerlade’ - een woord dat men te Gent nog, naast andere, voor de stadsgevangenis gebruikt -; ik toon u (van hier kan men het goed zien), de kolonnade, graciel als haar eigen leest, die de kameren der gravin omsloot; ik toon u de keuken waar, in den reuzigen heerd,
| |
| |
de groote brokken vleesch aan 't roosteren waren. We keeren naar beneden terug; een trap, in de dikte van den muur gehouwen, brengt ons in haar wenteling tot het hooge platform van den toren, met zijn looden bekleeding, zijn vervaarlijke kanteelen, de gaten waarlangs men overgroote rotsblokken op den vijand storten kon. - Ziehier nu de groote ridderzaal. Stel u voor dat er, onder Filips de Goede, het zevende kapittel van het Gulden Vlies vergaderde. Rood als koralen standbeelden staan, tusschen de grijze muren der oneindige zaal, de Ridders. Op een verhoog, recht in 't aangezicht verlicht, zetelt de Hertog van Burgondië, en in de schaarsche klaarte straalt bleek zijn ontgoocheld gezicht... Omdenk er u in, dat, even later, hier Karel de Stoute een groot feest geven zou. De muren, met verwonderlijke tapijten behangen, staan van duizend waskaarsen in laaie schittering, die kaatst op 't harnas der wapenmannen die langs den wand staan. En om de tafels, met zwart felp beleid, zit het puik der edellieden in de brokaten, keelen, sinopele, lazure pracht der kleedijen, waar Syrisch gaas den glans van 't goud bedempt, en mormelbont of zwanenpluis de lage randen van borstrok en mouwen met hun kostelijke sierlijkheid afleggen...
- Hier zijn we nu in de, onderaardsche, hoog-gewelfde, van zuilen sterkgesteunde stallingen. Men zei dat een reus en eene reuzin uit oeroude tijden er lagen begraven; en zie: hier toon ik u éen hunner zerken. Ziehier een paar geraamten zonder veel belang: van ketters die hier werden geworgd. En ziehier dan eindelijk het hol langswaar de ter dood-veroordeelden in hun verblijf werden gelaten, om er rustig van honger te sterven...
| |
| |
Waarde lezers, hier staak ik onze pseudo-archaeologische wandeling. Hadde ik eenige nieuwsgierigheid kunnen wekken voor eene stad die zulke wondere schoonheid vertoont, voorwaar, ik zou niet nutteloos naar Gent zijn gekomen...
- En nu vertel ik u morgen hoe het ons ging in Zuid-Vlaanderen en in Zeeland, en hoe Holland hier welverdiende lauweren plukte.
N.R.C., 11 Augustus 1907.
|
|