men denkt niet meer aan constructie; hier is geen bouwmeester geweest: deze zuilen leven door zich-zelf, ze rijzen uit eigen ijver, ze willen ten hemel, en, waar ze in gewelven neigen gaan, zie hoe nieuwe wil, hoe nieuwe liefde ze weer hooger drijft, hoe het gewelf, onderbroken te halven wege, weer steigt in rijziger zuilen; een psalm eerst, maar zwellend tot een steeds voller en blijder klinkend hosannah....
Ik voel de onmacht van mijn beeldspraak, ga denken aan het lied dat Schaepman aan de zuilen der Aya Sophia laat zingen, en - ben een beetje beschaamd. Maar dan toch met de intieme overtuiging dan niemand ooit al de schoonheid van dit kerkschip zeggen zal, en dat er zelfs weinigen zullen zijn om ze te gevoelen. Kerkschoon immers is van een zeer bijzonderen aard, onderstelt een zekere gemoedsontwikkeling, eischt zelfs bijzondere stemming, die niet iedereen bereiken kan. Om er het troostende, het heilzame, het leedgenezende van te gevoelen, moet men zich kunnen verplaatsen in den toestand van wie hulp zou behoeven, in de gevoelsneigingen van een zielsontredderde. Nu wensch ik u zulke onzalige gevoelens wel niet toe, waarde lezers, althans niet ad aeternitatem. Maar den dag dat ge in u iets in dien aard gewaar zoudt worden, neemt dan de trein, komt naar Gent, bezoekt St. Baafskerk, en zegt me daarna of ik hier heb overdreven. Want ik herhaal het: geen kerk ken ik, die evengoed, ook bij niet-vromen, zoo goed hare ethische functies van troosteres en hoopbrengster vervult....
St. Baafs bevat, zei ik u, het schoonste schilderij der wereld. En hier zult ge me onmiddellijk gelijkgeven, als ge zult weten dat dit schilderij de Aanbidding van