| |
| |
| |
Geschied- en oudheidskundig congres
III
Gent, 4 Augustus.
Mijn plichtsbesef wilde van mij eischen, dat ik hier had als titel geschreven: Archaeologische wandeling door de stad Gent. Waarna ik natuurlijk niet had gedurfd dien titel tot een leugen te maken, en verplicht ware geweest in een zeer geleerde studie op te disschen over den oorsprong der bezochte gebouwen, het jaar dat zij werden opgetrokken, den naam van den bouwmeester, en al zulke dingen meer.
Ik stoot echter al mijn plichtsbesef met afschuw af. En ik heb daar veel redenen toe. De eerste reden kent ge reeds: ik ben absoluut geen archaeoloog. Eene tweede is, dat ik vrees u met cijfers en data en nietszeggende namen te vervelen. En eene derde: dat de kennis van al die geleerde zaken niets tot de schoonheid der gebouwen bijdraagt. - Ik verhaast me hier echter, mezelf tegen te spreken, en te verklaren dat men niet te minder enkele begrippen over een monument moet bezitten, wil men het geheel waardeeren, en dat, zoo wetenschap geen schoonheid schept, schoonheid toch wel door eenige wetenschap kan worden gediend. Waaruit mijn besluit: in medio virtus.
Eene virtus die ik hier zal trachten te bereiken...
- Ik heb jaren lang in Gent gewoond, van mijn prille kindsheid af, en heb een bewogen, een innige bewondering, een echte liefde voor de stad der Artevelden. Die bewondering, die liefde zal gewone toeristen verwonderen:
| |
| |
Gent bezit niets van het grootstedelijke, drukke Brussel, noch van het gulle en machtige Antwerpen, noch van het lieve, weemoedige Brugge. Het heeft, in zijne meeste gebouwen, een stroefheid, een stoerheid, die niet innemend zijn. En vroeger was dat slechter nog. Al de gebouwen rezen, gigantisch uit een labyrinth van wentelstraatjes, legden hun schaduw over grauwe, gore gevelkens, waar schaarsch de zon een plaatseken vond, en die als mommen waren, als schijnheilige maskers op een duister-wroetend binnenleven, dat den vreemdeling geheimzinnig scheen, en hem meer tot schrik dan tot bewondering dwong.
Thans is nog steeds zoo'n wijk geheel bewaard gebleven; men noemt hem het Patershol. Onder de logge massa van het Gravenkasteel, tusschen den steilen opgang der vuile huizen, in de enge stegen, wriemelt daar een leven dat, zoo men eenige verbeelding heeft, vol beangstigende geheimenissen voort schijnt te woekeren. 's Avonds vooral, als, bij schaarsch lantarenlicht, de lange schaduwen van trapgevel of kloostermuur de strakke en stomme huizen der overzij zwijgend schijnen op te willen beklouteren, heeft men het bangelijk gevoel, weêr in mysterieuze Middeleeuwen terug te zijn gekeerd. Die gesloten deuren verdooven zonderlinge geruchten. Achter venstergordijnen bewegen vreemd gedrochtelijke gestalten. Men hoort een ziek kindje drenzen. Op een open plaatseken, omflankt van oude kapellen, dat men kaatsplaats heet, hamert driftig op zijn kassei een schoenmaker. Om den hoek hoort men, alsof hij op de holle vout van een kelder wandelde, den staf van een ‘pinne’ of politieagent...
Die eene wijk toont, wat het leven van Gent in 't verleden moet geweest zijn, toen zelfs het midden der stad
| |
| |
door zulke straatjes doorkruist was. Ik ben nog niet oud, Goddank, maar ik herinner me nog zeer goed, hoe Belfort en St. Bavokerk stonden als een gestadig dreigement, als reuzige dompers, boven de wriemeling der smalle St. Janstraat, de doodsche stilte der Regnessenstraat, de claustrale onaanroerbaarheid der Seminariestraat. Symbolieke namen, van heiligen, kloosterlingen, en geestelijken! Bral dóorbestaan van een overmachtig oerleven, waarboven de ijzeren rammel van den beiaard, in zijn kooi van geutstaal, zijn jammerlijke deunen uitzaaide, brutaal en imponeerend....
Thans mogen de Gentenaars zeggen met Sganarelle: ‘Nous avons changé tout cela’. Zij moeten er echter, naar mijn bescheiden meening, niet fier om zijn. Want, hebben ze door de afbraak van al die straatjes en steegjes een beteren blik op de groote gebouwen, meest alle zeer goed bewaard of met zorg gerestaureerd, toegelaten, ze hebben dit aan hunne eigen stad ontnomen: zijn Gentsch karakter; dat Gentsch-architectonische karakter, dat zoo verwonderlijk-getrouw het achterdochtige maar rechtzinnige, niet meêgaande maar trouwe, het brutale maar goedhartige, het plebejaansche en toch zielshooge karakter van het Gentsche volk weergeeft.
Men heeft alles maar afgebroken, al het bonte en mysterieuze leven dat om de monumenten wroette en ijverde; en nu staan die monumenten daar elk op zichzelf als moederziel-alleen, kerken en torens en ‘steenen’ op éen zelfde rijtje opgesteld als uit een speeldoos, zonder atmospheer om zich, zonder levens-‘ambiance’, verlaten zou men zeggen, niettegenstaande de weidsche plaatsen en straten en tuinen die men er omheen aangeleid, eene opeenvol- | |
| |
ging van groote-stadspleinen, met telkens een gebouw mooi in het midden. Zoodat men, komend van het station, het eene na het andere zien kan, verwonderd ze zoo dicht bij elkander te vinden, denkend aan opzet, die wilde dat de goedjonstige vreemdeling alles in hoogstens een kwartier zien kon, om maar gauw weer de stad te verlaten: Geeraard Duivelsteen, St. Baafskerk, Belfort en Lakenhalle, St. Nikolaaskerk, St. Michielskerk, om niet te spreken van Achtersikkel, Stadhuis en Nieuw Posthotel, die nauwelijks van de rechte lijn afwijken. Ik heb het huisjes uit een speeldoos genoemd. Oudere Gentenaars heeten het, niet zonder trots: ‘ons archeologisch Forum’. Mijne onpartijdigheid geeft u de twee titels ter keuze en ter overweging...
Maar ik heb u eene pretentielooze wandeling beloofd, en 't is tijd dat we ze aanvangen.
Ik stel u voor, dat gij met mij in 't lokaal van het congres-zelf zijn zoudt: de Lakenhalle. Het is een sierlijk gothisch gildenhuis, in de eerste helft der 15e eeuw gebouwd, onlangs uitmuntend hersteld, aanleunend tegen het stoere; grauwe Belfort. De benedenverdieping, beter gezeid: de krocht, waarvan de gewelven gedragen worden door gestuikte zuilen, is thans in herberg veranderd; men drinkt er afschuwelijk, zoogezegd-Duitsch bier, en Weensche dames, blank gekleed, vermoorden er het Minuetto van Boccherini. Congresleden lachen er elkander toe als engelkens op een Renaissanceschilderij. O! Welke vriendelijke archaeologen! De gezant van de Fransche regeering, de jonge, rozige professor de Saint-Léger staat er te nijgen voor uw afgevaardigde; professor Blok, die hem gemoedelijk te woord staat. Andere archaeologen zijn
| |
| |
in globe-trotters verkleed, en snellen op elkander los:
‘Het is een eeuwigheid dat we u niet meer gezien hebben. Waar komt ge vandaan?’ En losjes het antwoord: ‘O, uit Syrie maar, van wege een ouden muur met opschriften.’ Waarop de eerste spreker even losjes zegt: ‘Ik kom van de - Balearen; ben even gaan uitrusten.’.... Dit zijn natuurlijk de modernen; anderen zien er geenszins als globetrotters uit: hunne kleeding is... voorhistorisch, minstens tien modes ten achteren, en, omdat ze van onderscheiden landen zijn, spreken ze elkander toe in Ciceroniaansch Latijn. Een oud collegevriend van mij, door de regeering naar Rome gezonden, zingt zoo valsch als hij maar kan een Italiaansch volksliedje, om te bewijzen dat hij zijn tijd niet verloren heeft. Een ander oud collegevriend verklaart, dat men alleen met verstand en wetenschap boeken beoordeelen kan, die niet bestaan. Iemand vertelt een mop in een taal, die men mij verklaart Sanskrit te wezen; en heel 't gezelschap lacht gelijk zotjes. Het zijn vriendelijke en deftige menschen, die archaeologen...
Maar het uur is gekomen, dat men ons de deuren ontsluiten zal van den Steen van Geeraard den Duivel, zoon van Zegher den tweede, een nogal onhandelbaar meneer uit de dertiende eeuw, die zijn bijnaam niet gestolen heeft, en ons zijn stoeren burcht aan de Neder-Schelde gelaten heeft, om er... een pompierwacht van te maken, en daarna het Staatsarchief voor Oost-Vlaanderen. Wij dalen weêr in een krocht, koud en duister, massief van gewelven en zuilen, waar eenige prachtige keuren ten toon zijn gesteld, van uit de tiende eeuw reeds, als van den Franschen Lothaar en den Duitschen Otto, over Dirk van Elzas heen,
| |
| |
die een schoonschrijver had, waarvan me 't schrift onovertroffen voorkomt, tot op de keure, die ons in 1282 Philips de Stoute gaf. Er zijn daar nog heerlijke waszegels met steigerende paarden en klimmende leeuwen, en 't Archief van het Bisdom stond zeldzame miniatuurhandschriften af, zóo schoon, dat u misdadige gedachten aan geniepigen diefstal in het hoofd komen...
En nu naar St. Baafs, zouden wij u voorstellen, was het niet dat voor 't oogenblik het banket der congresleden me roept. Neem me niet kwalijk, maar ik ben een mensch, en... nil humani a me alienum puto, zelfs niet een archaeologisch banket. Als ook de diverse schotels maar niet archaeologisch zijn!....
N.R.C., 8 Augustus 1907.
|
|