| |
| |
| |
Geschied- en oudheidskundig congres
II
Gent, 3 Augustus.
Ik heb nooit in mijn leven zooveel archaeologen samen gezien als in deze laatste twee dagen. Stel u voor: ze zijn bijna veertienhonderd in aantal. Behalve Belgen zijn er Duitschers, Engelschen, Oostenrijkers, Denen, Franschmans, Luxemburgers, Noren, Russen, Zweden, Zwitsers, Amerikanen; en prof. Blok, van Leiden, voert er een heel legertje Nederlanders aan, wier naam goeden klank heeft in de geleerde wereld. Er zijn er van allen aard onder deze wroeters in het verleden, en al de variëteiten van het genus oudheidkundige zijn er vertegenwoordigd, van den geoloog tot den kunsthistoricus, van den economist tot den archiefworm; mageren, dikken, dorren en jovialen, zij wriemelen door elkander, zij maken ruzie op de zittingen, zij offeren meeningen en bestrijden hardnekkig die van hun beste vrienden, zij geven blijk van eene verbazende belezenheid en van een geheugen... nu ja, een historicus zonder geheugen, dat ware hazepeper zonder haas; maar ik wilde maar zeggen: als een geschiedkundige eenmaal zijn geheugen aan het toonen gaat, dan blijft u alleen nog éen beeld tot vergelijking over, dat van den zondvloed...
Ik heb u plechtig beloofd, u niet bezig te houden met de ‘werkzaamheden’ dier heeren. Ik moet u overigens bekennen dat ik-zelf niet het minste begrip heb van neolithische tijden, van de Gallo-Romeinsche godin Epona, of van de Keltische etymologie van sommige Vlaamsche stadsnamen.
| |
| |
Ik heb tot hedenavond trouw de zittingen bijgewoond, 'k Heb overtuigd toegejuicht. 'k Heb geloof gehecht aan 't geen voor- als tegensprekers beweerden: doctores certant, dus had het eene al evenveel kans op waarheid als het andere. Maar moest ge me vragen hoe het komt dat men bij Gregorius van Tours onderscheiden malen den adjectivum-uitgang avus ontmoet, of waarom er wèl of géen christelijke emblemata op de Frankische en Romeinsche oudheden van den pagus brugensis voorkomen: ik zou gedwongen zijn u een mond vol tanden te toonen, en verwacht deshalve van u dat u niet zoo onbescheiden zult zijn, van mij een volledig relaas te eischen over al de rare dingen die ik te hooren kreeg: zaken die overigens hoogstens een paar specialisten aangaan, wier collega's van het nevenvak er even weinig van schijnen te kennen als uw dienaar.
Ik ben hier overigens niet gekomen om eene overtuiging op te doen over den oorsprong der grondwettelijke hervorming te Gent in 1360, of over de rhenaansche invloeden op de romaansche gebouwen in Vlaanderen, en om u naderhand die overtuiging bij kracht van argumenten in het hoofd te drijven. Maar wáárom ik gekomen ben is, omdat Gent een wonderlijk-schoone stad is, met gebouwen die ons zouden worden getoond door hunne uitmuntende bewaarders zelf, en omdat ik me aldus, door een terugblik in 't verleden van ons volk, door deugdelijke kennis geleid, opnieuw de verzekering geven zou dat ik geen ongelijk heb, vaderlandslievend te zijn. O, vrees niet: ik zal hier mijn brief van gisteren niet herbeginnen! Alleen wilde ik constateeren: ik vergiste mij misschien, als ik van de eigenlijke werkzaamheden van het congres, door een leek gevolgd, verwachtte dat zij tot meer innig vertrou- | |
| |
wen in ons verleden leiden konden, en aldus gerusteren blik in de toekomst verzekeren; maar ik vergiste me geenszins als ik meende dat het bezoek, onder leiding van deskundigen, aan historische gebouwen, den goeden duizend oningewijden die dit congres bijwoonden - want er waren hier, gelukkig nog andere lui dan geleerden - eene gemoedsverbreeding, eene blijde veredeling, en eene minnende nieuwsgierigheid zou bezorgen, die, voor zoover ze Vlamingen waren, hun-zelf als Vlaming, en dus ook den Vlaamschen volke, ten goede zou komen. En dat ik waarheid spreek heb ik gisteren als heden mogen vaststellen: de extra-congressistische uitstapjes hebben zulke innemende belangstelling gevonden, dat het me diep verheugde te zien hoe, op straat, door die menschen met meer liefde naar de oude huisjes, met meer eerbied naar de oude burchten en kasteelen gekeken werd.
Maar ik moet orde houden, wil ik in mijn verhaal niet verdwalen...
Het was gisteren dus, dat men de eigenlijke werkzaamheden begon, onder voorzitterschap van den goeden kanunnik Van den Gheyn, den man die hier waarlijk wel de spil mag heeten waar alles om heen draait, die kaartjes uitdeelt voor de uitstapjes buiten stad, inlichtingen verstrekt over de meest uiteenloopende zaken, zich nauwelijks den tijd gunt een verfrisschend glaasje water te drinken, en dan gauw-gauw in eene der drie secties een mededeeling te gaan doen of eene stelling te gaan verdedigen; een Proteus die een archaeoloog zou zijn.
Zijn redevoering was uiterst merkwaardig: hij toonde aan hoe Gent wel heeten mocht de Stad der Gebouwen, en hoe heel de geschiedenis van Vlaanderen in die gebou- | |
| |
wen te lezen was... Zal ik u in ' t breede over die voordracht onderhouden? Maar straks vertel ik u hoe wij in die gebouwen-zelf rondwandelden, wat ze aan merkwaardigs vertoonen, en wat hunne artistieke beteekenis - voor zoover ik hier bevoegd ben - wezen mag. - Ik spring dus maar - figuurlijk gesproken natuurlijk, want ik wil (even figuurlijk bedoeld) niemand kwetsen! - van kanunnik Van den Gheyn op Karel Buls.
De heer Karel Buls, oud-burgemeester van Brussel, is een oud-bekende van nu. Ik mocht hem u toonen reeds onder verscheidene gedaanten, - want ook hij kent de kunst der geestelijke metamorphose. Ik stelde hem u voor als voorzitter van den Bond voor Leerplicht; ik sprak u over hem als schrijver van ‘L'Esthétique d'une Ville’. Thans - als aansluiting bij dit laatste - heb ik u den archaeoloog te presenteeren.
Gij hebt ongetwijfeld den grooten Markt van Brussel gezien, althans ervan gehoord. Men noemt hem de schoonste plaats van Midden-Europa, gelijk hij thans is met Stadhuis en Broodhuis, met zijn vergulde Gildenhallen, met zijn rijzigen kanten toren, met zijn vriendelijk leven dat in het oude décor aan innigheid, aan vrome blijheid schijnt te winnen. Het is een fier geluk, Brusselaar te zijn, omdat Brussel zulken schoonen Grooten Markt bezit. Dat bezit nu heeft ze oud-burgemeester Buls te danken. Dit don-Quixote-figuur met zijne groene, ontnuchterde oogen, zijn glimlach waarvan men niet weet of hij geen bitterheid inhoudt, de spitse, grijze puntbaard die als scherpe hoek hetzelfde getal graden bevat als de neus; en dan de draadjeshals, en heel dat schraal voorkomen: dat ziet er wel als een energisch, een krachtdadig man
| |
| |
uit; maar men zou nooit denken dat hij zijne energie aan grootsche ontwerpen wijden kon. Ik kan het niet helpen, maar op mij maakt de heer Buls den indruk alsof hij zich liefst vermeidde in allerlei muggezifterij, alsof hij een kniezer en een haarkliever zou zijn, iemand die zich boos kan maken om het onbelangrijkste détail en het geduld heeft eene speld uit een hooischelf te zoeken. En dat valt nu andersom uit: de heer Buls, die altijd op reis is, van Kongo naar Noorwegen, van Petersburg naar de Balearen; deze grijsaard, waarvan men niet zeggen kan of hij vijftig dan wel tachtig jaar oud is; deze geest, die alles heeft onthouden, heeft een buitengewone concentratiemacht, heeft een bewust synthesisvermogen dat van hem, die geen vakman is, een buitengemeen bouwmeester, een breed-ziend aestheticus maakt: de optrekker, als men hem maar het middel en de middelen bezorgt, van de ideaalnationale stad.
En van zijn liefde, en van zijn kennis heeft de heer Buls ons nu gisterenavond een schoon blijk gegeven. Een voordracht over ‘Het Brusselsch trapgevelken’... En 't werd, op het doek waar een tooverlantaren het toonen kwam, een heerlijke wandeling door 't oude Brussel, door de verlaten straten, gelukkig zoo talrijk nog, waar uit de grauwe, nederige huizen de XVe, de XVIe, de XVIIe eeuw op u neerzien... Wij kenden ze, met liefde. Nu is die liefde dieper begrijpen geworden hoe, uit noodwendigheid der constructie geboren, het trapgevelken zijn aesthetische beteekenis aan de bouwwijze en de binnenverdeeling van het huis dankt. Algauw gaat, met de renaissance, het begrip noodwendigheid verloren, en het trapgevelken blijft alleen nog architectonisch ornament; de vensterluik, langs
| |
| |
waar koopwaren aan een katrol op de bergzolders gehaald werden, blijft, als versiering, bestaan, maar wordt geblind. Ook de vorm van den gevel verandert. De trap wordt door de voluut vervangen. De driehoek en de halfcirkel der neo-klassieke periode vervangen het bovendeel. Het gewijzigde trapgevelken wordt lager en lager. In den Louis XVstijl zullen weldra nog alleen de volutes en de halfcirkel, soms tot dom of koepel wordend, blijven bestaan: het moderne huis is in aantocht....
Aldus de heer Buls, in een gepassioneerde en nochtans hardnekkige taal... En aldus werd de eerste dag van het Congres gesloten.
Of liever neen: er was nog een uitmuntende ‘heure de musique ancienne et moderne’; en 't ware verrukkelijk geweest, hadden archaeologen maar wat meer gevoel voor muziek. Want het was, in de veel te ruime zaal der Lakenhalle, een over-en-weer-geloop en een gepraat en een gegiechel, die alle genot benamen... Maar ik wil niet aan 't kniezen gaan, op 't oogenblik dat nieuwe congresbezigheden me roepen. Straks vertel ik u over den dag van heden: één welgevulden dag...
N.R.C., 7 Augustus 1907.
|
|