| |
| |
| |
De tentoonstelling van het Gulden Vlies
V
Brugge, 27 Juli.
De feestweek is ten einde, Donderdag had nog het traditioneele volksbanket plaats, zonder hetwelk geen Vlaamsch feest gaan kan. Morgen zullen, de straten door, opnieuw Ridders en Edelvrouwen de pracht van het Huis van Burgondie verkonden in Stoet en Steekspel. Maandag avond zal er nog, tot besluit, een Groote Lichtstoet zijn. En dan zal Brugge weêr zijn stil en geniepig uitzicht terugkrijgen, tenzij aan die schoone, nieuwe haven, in 't leven geroepen dooor twee Gentenaars: Baron de Maere en Julius Sabbe, en om het Gruwhuis, waar een ander Gentenaar, Baron Kervijn, de geleerden en kunstminnaars van geheel Europa noodigt tot dit andere, stille en grootsche feest van het Gulden Vlies.
Ik kuier er maar weêr naar toe, naar het Gulden Vlies. Nog vroeg in den morgen, ben ik zeker er niet te veel volk te ontmoeten; de elegante genoodigden niet van Dinsdag, bij Leopold II, toen deze zoo welgezind en zoo intiem deze zalen doorwandelde, met een vriendelijk woord voor elk: een echt familiefeestje had men gezegd, zonder officiëel gepraal, sober en vol distinctie; en ook niet de lawaaiërige, ongemanierde, grove menigte der dagen van Steekspel, gelijk Woensdag, en gelijk morgen dreigt te zijn, de lompe massa die het van pret uitschatert vóor de heilige Maagd van Jan van Eyck, die ze bepaald leelijk vindt, en gescandaliseerd voor de naaktheid van Mabuse's Venus staat; - eene menigte die morgen alweér het Steek- | |
| |
spel in zijn nobel vertoon van telkens herhaalde ceremoniën ‘eentonig’ zal gaan vinden, en goed acht den hoogen ernst, de heiligheid dézer Tentoonstelling met hare lichtzinnigheid en hare vulgariteit te bekladden...
- Thans zal ik mijne wandeling kunnen hernemen, deze heerlijke rij portretten langs, en, van waar ik ze vóor een paar dagen onderbrak, u weêr mogen brengen voor 't fijne of brutale, sluwe of hardnekkige conterfeitsel der Hertogen van Burgondië en van hunne opvolgers. - Wij waren blijven staan bij Maximiliaan van Oostenrijk, door zijn huwelijk met de dochter van Karel den Stoute in feite, zoo niet bij name heer over de Nederlanden geworden, en die zijnen erfgenamen het weidsche en wondere rijk, waar de zon nooit onder zou gaan, bij deele reeds voorbereidt. Ik trachtte u zijn portret naar Mathias Grunewald - beter gezeid, naar den meester die hier al, Groenewald heet - te schetsen; het doorbocheld voorhoofd; de harde, koude, trotsche blik der kleine, lang-omwalde oogen; de phenomenale neus, beenderig en smal, geteekend als de bek van een havik, neen, als die van die zonderlinge watervogels der tropen, flamengo's of hoe ze mogen heeten, grillig en toch karaktervol; en dan die verschrikkelijk-wellustige en bral-gebiedende mond met den vooruitstekenden, vierkantigen, hardnekkigen kin: een kop om van te schrikken of om te bewonderen. Want men voelt hier wreedheid en schranderheid, en een wil die tusschen beide weet te kiezen, die weet wanneer het eene op het andere overwicht hebben moet.
Plaats daarna 't weemoedig hoofdje van Maria van Burgondië; geen treurende deemoed wel, maar een gewillig berusten, in deze zachte en doordringende, hoewel licht
| |
| |
omfloerste blikken; een fraaie, rechte neus uit het effengewelfde voorhoofd; een gulzig-rood en zeer klein mondje boven den schoonen, ronden kin van grootvader Philips den Goede.
En deze twee ziet men gezamen op eene uiterst-merkwaardige, zeer belangrijke kopij naar het familieportret van Bernhardt Strigel, uit het Museum van Weenen (hier in eene uitmuntende photographie gereproduceerd), en dat ze toont met hun zoon Philips den Schoone, en hunne kleinkinderen Ferdinand, Karel en Lodewijk.
Voor wie zich gaarne vermeit in 't vergelijken van gelaatstrekken, in de gelijkenissen van vader tot zoon, die zoo vaak ook psychische gelijkenis - al mogen ze tijd en omstandigheden wijzigen - beteekenen, kon aan dit doekje zijn hart ophalen. Want, angstvallig-natuurgetrouw als het is (ik bedoel: angstvallige kopij van een uiterstnatuurgetrouw hoewel na den dood van Maria gedaan schilderij), laat het ons op deze gelaten als de wisselvallige toekomst van dezen stam, door Maximiliaan gesticht, lezen en voorspellen. Een schoon schilderij is het niet: droog gedaan en zonder reliëf; maar een getuigenis, een archiefstuk dat voor den psychologischen historicus van het uiterste belang is.
Niet zoo hardnekkig-trotsch als op zijne afzonderlijke portretten, maar evengoed gekarakteriseerd, ziet er Maximiliaan zijne melancholische, zachtzinnige echtgenoote aan. Achter hen aan, Philips, die ze den Schoone hebben genoemd; nu niet meer zoo bepaald-schoon als op zijn vroegere portretten - waarover straks meer -, maar nog steeds met eene, niet-doordringend-schrandere, gelaatsuitdrukking; een uitzicht van goedigheid, eene weinig-veerkrachtige
| |
| |
houding, een temme en gelukkige blik; geen willooze, misschien, maar dan toch een vredige, goedaardige natuur; - in elk geval geen Habsburger: een Burgondiër, ook in het uitzicht, die rechtstreeks van een Philips den Goede afstamt, over de zwakke, tamme Maria, zijne moeder, heen. En zie nu hoe de geschiedenis hier de gelijkenis in de gelaten bevestigt: de bralle politiek van Maximiliaan zal gauw voor een mildere, geheel Nederlandsch-Burgondische wijken; Philips zal vergeten dat hij van vaders wege een Oostenrijker is; hij kent niet eens Duitsch; zijne regeering moet eene streng-nationalistische worden; is hij voor de gemeenten niet zoo laf-toegevend als zijne moeder voor haar huwelijk: hij zal steunen op dien Nederlandschen adel, die zich tegen zijne vorsten keeren zal, zoo dezen ophouden Nederlandsche vorsten te zijn. Wel zal de hertog nu en dan falen: zijn Spaansch huwelijk is een gevolg van vaderlijk beleid, tegen Frankrijk; 't feit dat hij 't Gulden Vlies tusschen Oostenrijk en Burgondië laat splitsen is een toegeven aan Maximiliaan's absolutisme. Maar lezen we dan ook die zwakheid, dat gebrek aan weerbaarheid niet op dit natuurgetrouwe conterfeitsel?...
Habsburg voor Burgondië verloochend: Maximiliaan zal zijne weêrwraak hebben in zijne kleinzonen Ferdinand en Karel...
- Laat ons hier echter dit merkwaardig tafereel verlaten (het werd geschilderd lang nà den dood van Maria van Burgondië, vermits deze Philips als vierjarig knaapje naliet), en terugkeeren naar de portretten die Philips den Schoone, 't zij alleen, 't zij met zijne zuster Margaretha vertoonen.
| |
| |
En wel eerst dan naar dit heerlijk, warm stukje, eigendom van den hertog van Ahbalt, dat ons Philips toont als een goedmoedig, pruilerig prinsje, het heerlijke blonde haar onder 't roode kapken, de slaperig-reine oogen onschuldig en eenigszins dwaas starend, het hel-roode vleezige mondje, schelpig, en zeer gevoelig de neusvleugels, geen scherpe, vlugge schranderheid; een braaf berusten van zoet knaapje.
Wat ouder is hij, en, schijnt het wel, in vernuft niet verder ontwikkeld, als zestienjarig jongeling, op een diptichon uit het Weensche Museum, dat hem ons met zijn veertienjarige zuster Margaretha toont. Welk verschil tusschen beide kinderen! Philips, werkelijk schoon, als jongeling nog steeds het mooie, zoete knaapje zonder begeerte of doordrijvendheid. Maar Margaretha: leelijk van nu af aan; niets van het moederlijke, fraai-ovale aangezicht, maar een vranke, open blik in een vierkantdik gelaat; en zoo niet den brallen kin van haar vader, dan toch niets dan wil, getemperd door goedaardigheid, in een mond die niet naïef als die van het broertje open zal hangen. Aldus ziet men ze hier tot tweemaal toe, als kind. Als gezette vrouw, vermoedelijk reeds regentes der Nederlanden, heeft ze, in een heerlijk stuk Barend van Orley (vroeger meende men: Mabuse) geschilderd, wit en papperig van gelaat, de lage lip bloedarm; maar welke ‘malice’ in de zelfbewuste blikken, welke zekerheid en welke schranderheid in den even-spottenden bijna-onmerkbaren glimlach! En het is weer Habsburg die, vermild door vrouwelijke eigenschappen, als fijnheid die bijna sluwheid is, als een zin van 't passende, een begrip van 't opportunistische, die Maximiliaan wel eens ontbraken.
| |
| |
En het is, in dit gelaat, heel de zelfstandige, verstandige, koppige en Oostenrijksche regeering van vóór Karel V's zelfstandig optreden....
In 1495 huwt Philips de Schoone Johanna van Castillië. Zet dit huwelijk den hertog tot meer krachtdadigheid, tot eene meer ingewikkelde politiek aan - en zijne portretten toonen ons hoe zijne gelaatstrekken verscherpen gaan, hoe zijn blik, lief-droomend nog, toch scherper reeds wil staren, -: in zijne echtgenoote vindt hij eene meer-innige, wel wat dwepende, fijne eerder dan energische natuur terug. In het portret, Maestro Michel toegeschreven, ziet men reeds die ijverig-mystische, amandel-vormige, zwaar-overschaalde oogen in het schuchtere gelatene van het overige, pijnlijke en schoone, haast te zuiver-geteekende gelaat. In het pendant-stuk van het diptichon uit Zierikzee herkomstig, thans in het Brusselsch Museum, en dat wel een vroege Mabuse zijn kon, blijkt meer nog haar bescheiden houding, maar ook haar innerlijk-machtig zieleleven. - Zeg ik dit nu omdat ik weet dat die vrouw krankzinnig gaat worden, dat ze in hare afstammelingen geesteszwakken vinden zal, achterdochtigen en wreeden als Philips II en brandend-onmachtigen als don Carlos? Zeker ware 't al te gemakkelijk, en eenigszins kinderachtig, uit gelaatstrekken te willen afleiden wat wij aan karaktereigenaardigheden reeds uit de geschiedenis weten. Maar doen we iets anders, dan gelaatsuitdrukkingen enlijnen bij elkander te vergelijken, en vast te stellen dat gelijkenis in de uiterlijkheden ook wel gelijkenis in daden en gedachten, afgezien natuurlijk van wijzigingen naar tijd en omstandigheid, in zich houdt? En, om bij Maria van Castillië te blijven, zien we niet in hare hou- | |
| |
ding, op een der luiken van de collectie Masure-Six, zien we niet in deze gebaren van godsdienstige exaltatie véél, dat ons haar verder levensverloop voorspelt, en onder hare kleinkinderen enkele eigenaardigheden voorbereidt?...
Uit zulke moeder en uit zulk vader, die ons zoo onomwonden, zoo naakt-oprecht in hun conterfeitsel hunne ziel hebben geopenbaard, zal in 1500 Karel van Luxemburg, later Keizer Karel de Vijfde worden geboren. Dat hij echter als grootvader Maximiliaan van Oostenrijk had: het blijkt niet alleen uit zijn gedrag. Ook hier zullen de gelaten spreken.
Ik wil er u in mijn volgenden brief eenigszins uitvoerig op wijzen.
N.R.C., 37 Juli 1907.
|
|