| |
| |
| |
Het steekspel
Brugge, 24 Juli.
....Maar hoe zoude ik u beter dit overschoon en genoeglijk wapenpas kunnen verhalen, dan door u mede te deelen hoe het te Brugge voorkwam, dat dergelijk toernooi plaats had in 1468, en werd beschreven in een handschrift dat ik heb ontdekt, dat niemand te voren las, en nooit iemand kennen zal?... Ik laat dus, hem moderniseerend, mijn 15e eeuw journalist ofte kronijkschrijver aan het woord, gelijk hij het zeer treffelijk te boek stelde. En ik zal er slechts hier en daar een woordeken uit eigen mond, een pijleken uit eigen koker, aan toevoegen, om het, te uwen profijte, up to date te maken. - Mijn kronijke begint:
‘In den jare, toen we schreven M. CCCC. LXVIII., geschiedde het dat hertog Karel, die ze noemen den Stoute, ten tweede male in 't huwelijk trad met Margaretha, zijnde een princesse van York. Het volk van zijne goede stede, aldaar hij zich ten Princenhove gevestigd hadde, wilde hem bewijzen, door groot jolijt en esbatementen, dat het gevoelde vreugde en solaas om der wille van een huwelijk, dat den hertog misschien geven zou een erfgenaam. Want uit zijn eersten trouw had hij niets mogen behouden dan een dochterken, zijnde elf jaren oud en eene princes, volmaakt reeds in alle kunsten en goede manieren.
En bij de plechtige intrede zou worden gehouden een steekspel ofte tornooy, niet om der wille dat twee ridders zouden vechten om eere en hand van eene jonkvrouw, maar als adellijk vermaak, aan ridders zeer gedienstig die
| |
| |
schitteren willen in de hanteering der wapenen evenzeer als oefening der goede zeden. Want het hof van Burgondië is rijk aan heeren, even dapper als goed van geeste.
En glansrijke feesten werden gehouden toen, en zij duurden een gansche weke, van Zondag tot Zondag. En daaronder blonk uit, om de goede ordonnancie als om de pracht van kleeragie en juweelen, dit wapenpas, werd genoemd ‘van den gouden boom.’ En vele vreemde koophandelaren en luiden van overzee waren gekomen, en ijverden naast burgerij en volk, dat zij niet onderstaan en zouden, noch afsteken, bij den adel, het magistraat en de clergie.
En zij hadden het genoemd ‘van den gouden boom’, omdat verhaald werd hoe, van uit haren Burcht der Goede Hope, de Jonkvrouwe van het Geloken Eiland den hertoge van Burgondië geschreven had, hem aan te bevelen een ridder zeer valeureus, zijnde van den Gouden Boom. Deze ridder had haar verlost van een booze dwingeland, die ze bewaken deed door een reus van overgeweldige macht en grootte. Van den Ridder verwonnen, deze had hem ter hoede van een dwergsken gesteld. Te belooning had de Ridder den reus gekregen, en een boom van gouden rood. En als de Jonkvrouwe zijner gedachte wilde thans die ridder verdedigen zijn zeldzame geschenken tegen wie het aan hadde gedurfd, er hem voor aan te spreken bij woord of wapen.
Mijn Heer Antoon van Burgondië had nu, ten vermake van hof en adel, verzierd te wezen deze ridder van den gouden boome, en fel daagde hij uit wie hem had durven te naderen. En dat werd het wapenpas van den Gulden Boom, wél genoemd.
Zeer sierlijk was de groote markt behangen met vlaggen en sermoenen, en tapijten van den Oosten. Het strijdperk
| |
| |
had men naar goede manier gemaakt tusschen twee poorten, bij de eene waarvan Antoon van Burgondië had laten opslaan zijne tente, en aldoor stond een boomken gouden, zeer welgedaan. En te andere zijde zou zijn, waarlangs de bekampers binnen zouden treden...
En toen nu de dag gekomen was, zijnde in Julii van Ao. Di. 1468, toen bracht een stoet van edelvrouwen en ridderen, alsook van papen en veel volks, Karel de Stoute en zijne gemalin, en 't heele hof van Burgondië ter plaatse, te zien het tornooy als had geordineerd zijn halfbroeder, zijnde Antoon van Burgondië.
En die stoet was een wonder, schoon als nooit te voren gezien. Des ik hem u beschrijven wil.
Voorenaan kwamen stapaans trommelaars, pijpers en andere musieken, welke uitvoerden... een soort trage Brabançonne op instrumenten die onder het huis van Burgondië niet en bestonden. Desniettemin was het zeer treffelijk en zoet om aan te hooren.
Toen kwamen in goede orde, dat zij wapperden op een windeken dat kwam van der zee om dit feest te verlustigen en te beletten hitte al te groot, de vlaggen van onze 54 ambachten, gedragen door djente knapen in beste kleed en kaproen, naar kleur en snede van elk ambacht; en volgde een bende groot van volk, luide zingend van ‘Harba lorifa’ de Conicskinderen, en Doedele Bommele zeer aangenaam.
Maar dezen volgden, na trommen en een groote vlagge, het Magistraat der stede, zijnde Schepenen, Raadsheeren en Hoofdmannen, misgaders, naar goeden hoore, de Stafdrager en de Schatmeester. En ook kwam het Magistraat van 't Vrije, en zij hadden schoone baarden. Maar waar hadden
| |
| |
zij dat aardig brilken vandaan, dat ik ze hoorde noemen neusnijper ofte, Fransch-gezeid, ‘pince-nez’? Want dat ontsierde zeer hun vijftiende-eeuwsche neuzen...
En toen waren het de vreemde koopluiden, tot Mooren toe als was Koning Balthazar, en Levantijnen met gelen huide. En zij droegen lange hemden van gouden brokaat zeer kostelijk, en hunne krage was van rijk bont uit Aziën en de streken van Siberië. Maar het nobelste stapten, achter toortsdragers fijn, de bankieren uit Lombardijen en de consuls uit Toscana, zijnde allen zeer rijke luiden. En onder dezen stapten ser Thomas Portunari, zeer treffelijk geconterfeit bij den konstrijken Hugo van der Goes, een goed schilder van Gent. Maar ieder vond dat hij zeer weinig geleek op 't portret van hem gemaakt en leek veel dikker aan buik en gansch voorkomen...
Maar dezen waren gedrongen zeer door trompetters te paarde; en, een vreugde voor elk hart, volgde de standaard van Vlaanderen, gevoerd door een heraut zeer schoon in keelen, gouden en zavelen gewaad. En volgden deftig de vijf schouten, die zijn van Brugge, van Gent, van Damme, van Sluys en van de vrije proosdy van Sinte Donatianus. En zij waren verzeld van den kanselier van Burgondië en van dezen van Vlaanderen, in hunne onderscheiden kleeragie en vertoon, en zeer rijk van tooi. En 't waren toen de Heeren die kwamen, te zien alzoo schoone jolijt en feeste, gelijk ze zijn genoemd Dietsch of Francoys, naar ze hier of in Burgondië werden geboren...
Maar toen schetterden nieuwe klaroenen, en aan kwam zetten de standaard van Burgondië, en muzieken waar 't volk bij zong liederen zeer djentelijk, - maar waarom ons dan toch de poëzie niet gespaard waarop de ‘Zegetocht
| |
| |
van 't Gulden Vlies’ werd getoondicht? Hemelsche deugd, waar hebben ze den dichter ingehaald.
- En toen, goud als de zon en azuur als den Hemel, trad zelve te voren zeer edelen heer Karel de Stoute, hertog van Burgondië, en een blond snorreken versierde, buiten alle gewoonte, zijne bovenlip. Maar hij was rijzig, en droeg fier het ridderteeken van den Gulden Vlieze, zijnde eene keten van gouden zwaar, en draagt het Vlies van een ram zooals, naar luid der geschiedenissen, werd bewaard op Colchis, waarhenen toog de held Jaso, op eene galei, heette Argonem.
En 't werden toen ridders talrijk, in goede orde, en waren van 't Gulden Vlies als hij, en over de gemsleeren laarzen den rooden wapenrok, en den mantel rood met stikwerk zeer kostelijk, en de roode kaproen droegen zij, en waren als van vuur in de felle zonne.
Maar veel milder is het gaan, thans, van minnestreelen in lieflijk blauw en wit als 't gewaad der heilige Maagd Maria. Zeer aangenaam was hun zang, naar Fransche wijze, en madrigalen zooals zij dat heeten, van ‘Joly moit de Mais’ en andere.
En 't was een feeste nu voor de oogen, als kwamen de edelvrouwen in mantels overprachtig van sinopel en azuur, keelen en peers, en van gouden of zilveren brokate, met bont van hermelijn en dons van de zwanen. En zij droegen torenhoeden naar goede manieren, als ze zijn laatst gedragen in Frankrijk als in Engeland. En hunne hakkeneien droegen zelfde kleur in kleeren die reikten tot den gronde, en 't pronte van hun zitten was vermild met glimlach van hunne lippen overzoet.
En 't waren Me Vrouwen de nieuwe hertoginne gansch
| |
| |
in goud, en van rooden rijk de hertoginne moeder, Isabella van Portugaal. En deze was verzeld van twee ridders zeer dapper, Nassau en Borse.
En was het toen niet ons hertoginneken zeer geliefd, Maria, daar ze aanstapte op haar luttel paardeken, en zoo lief zij groete den juichende volke? Wit en zilver in 't kleed was ze als in 't wapen van haar vader de bloeme lelie, gelijk zijne edelste lelie zij is.
Toen, nog vele princen en adellijke vrouwen.
Maar nu verscheen de Maarschalk van het strijdperk, heere van Neufchatel, donker rood en van nobele statigheid. Hem begeleidden wapenherauten, als zijn Kousenband, Bretagne, Normandië, Vlaanderen en Burgondië. En met hem waren ook vele heeren en wapenmeesters, alsook vier wapenrechters voor de treffelijkheid van den strijd.
En nu mocht komen Antoon van Burgondië, bewaker van het pas, in de schitterendste der kleedijen, en kwam toen de schare zijner vervolgers.
En zulke heerlijke stoet toog voorbij, en schetterden beurte aan beurte de trompetten, en roffelden de groote tromme, en zongen daartusschen de liederen schoone. En daarboven was de heerlijke zonne, alover de flikkering van helmen en wapenen, alover het feest van rijke en machtige kleuren; over de groote markt de levantijnsche tapijten, en de festoenen van groen gebladert en bloemenrijk, die hingen aan palen en gevels....
Toen nu de stoet in zijn flikkerende schoonheid, aan was gaan zitten tegen 't grauwe gouwhuis, de vlaggen achteraan, die flapperden, rood de ridders van 't Gulden Vlies, zwart het magistraat, en in het midden het priëel der jonkvrouwen als een boomgaard die bloeit te Meie,
| |
| |
mocht beginnen het Wapenpas.
Verkregen oorlof te treden binnen, was toen de stoet van Antoon, die naderde, na hoofse groeten, zijn schoone zijden tente. En daar was het boomken goud, en stond de overgroote reus en 't geestige dwergsken, dat droeg een langen baard, en toette in eenen horen. Nieuw trompettengeschal meldt een uitdager: het is de heer van Ravensteyn. De reus en de dwerg aan hem te gemoet, als een verlosser, en Ravensteyn treedt binnen, groet de hertogin, en gaat zich ten krijge dosschen. Daar komt hij. Hoornen draagt zijn helm als van een os. Maar ook Antoon verschijnt, en een valk blinkt op den zijnen.
En nu draven de zware paarden in 't stalen harnas elkander tegen, tot driemaal toe. Tweemaal breekt Antoon de lanse van Ravensteyn. Deze is verwonnen. De dwerg toet op den horen; het pleit neemt op.
Maar dan verschijnt een nieuwe uitdager. Chalon heet hij, en is te herkennen aan 't rood hertegewei dat uit zijn helm rijst. Dit is een ridder ongewoon van dapperheid. Vijfmaal stooten de mannen opeen: Zij slagen er niet in, elkander te verwinnen. Dan vechten ze met den korten tandstok: weer geen uitslag. En de trommels roffelen, en schallen van de poorte af de groote trompetten: het was een prachtige strijd.
Men wacht een wijle. Intusschen rookt, in zijne tente, Antoon van Burgondië eene lekkere sigaar... Maar een nieuwe uitdager meldt zich aan: het is de heer van Chassa, vermomd als een geketend ridder, geboeid door eene Slavonische edelvrouwe, kwansuis door hare handen, maar, begrijpt ieder goed, niet dan van hare schoone oogen. En hij nadert, met veel praal van Oostersche soldaten. Maar
| |
| |
treedt hem nader, te voete, Antoon, en daar gaat vluchten de ridder, wel bang als haze kowaert, uit den Vos Reynaarde. Chassa keert terug; Antoon verschijnt te paarde. En meer nog is het een vluchten, zeer belachelijk om te zien....
Zoo geschiedde nog wel meer, aan schoone wapenspelen, als van den Dom, en van den Ring. Tot dat het uitliep op een algemeene streuvelen, door Karel den Stoute zelf aangevoerd. En 't ware geworden gevecht wel bloedvergietend, hadde de hertog niet geheven vizier, en getoond zijne onaantastelijkheid.
Zoo hield op dit wapenpas, heette ‘van den gouden Boom’.
- En dat werd, lezers, daareven, voor een opgetogen publiek, in 't levende Brugge hernomen....
N.R.C., 26 Juli 1907.
|
|