| |
| |
| |
De tentoonstelling van het Gulden Vlies
II
Brugge, 4 Juli.
Dat is nu vijf jaren geleden reeds, in 1902. Toen was het ook, in ditzelfde Brugge, in ditzelfde Gruuthuis, een zelfde feest van intieme, zalige vreugde, eene dier onvergetelijke, ál te korte, maar lang-nalevende, innigbijblijvende gebeurtenissen, die, in 't dorre verloop der dagen en jaren, schoon maken, en niet geheel nutteloosverspild, een menschenbestaan. Want diep genieten van hooge kunst; méer: zich door die kunst éen gaan gevoelen met geheel zijn volk en geheel zijn ras - in de omlijsting dan nog van een plaats als dit Brugge, onder dezen Halletoren die uitziet naar de oneindige zee, en waar, droef en teeder, neêr uit daalt over onze hoofden het lied der Twee Koningskinderen en dat van 't Visscherken - is dat niet reeds, in een tijd van verkeerd-gebruikte energieën en van onderdrukten schoonheidszin, in dezen praktischen en ziel-doodenden tijd, - is dat niet reeds een schoone reden van leven, eene weêrwraak op het vernederende van alle dagelijksch gedoe?
Toen waren het de Vlaamsche Primitieven, vanaf ‘de Drie Maagden aan het Graf’ door Hubrecht van Eyck tot bij de Pourbussen; over den stoeren en edelen, mannelijk-vromen Jan van Eyck heen; en den teederen Petrus Christus van Baerle aan de Leie, en den dramatischen de la Pasture, en den strakken, bewust-styleerenden Bouts, en den zuiveren Memlinc, die komen zou, in zijne latere harmonieën van rood en zilver, tot een punt van gevoelsuitdrukking,
| |
| |
dat nooit werd bereikt. Het waren, beurschende vruchten reeds, de haast-sentimenteele Gheeraert David en zijn fluweelige leerling Ysenbrant; het waren - nu de Vlaamsche kunst toonaangevend was geworden - de sterk-omlijnende, zoo niet steeds stijlvolle ‘Maître d'Oultremont’, waarin men, op gezag van Carel van Mander, Jan Mostaert eindelijk ging erkennen; de ‘Meister der Halbfiguren’ die ons de hoofsche bezigheden verhaalt der dames onder de Fransche gratie van Frans den Eerstens hof; de Hieronymus Bosch der folterende visioenen; de Peter Breughel van de humorvol-subjectieve realiteiten; en de Claeys'sen, eindelijk, waar 't reeds zieke Brugge, in koppig archaïsme, zijn lam versterven zegt.
En het was een vreugde als geen voor deze, deze geheele eeuwkunst, om 't algemeen-menschelijke dat ze uitte zóo hedendaagsch nog; om de bevrediging, ook, van volkomen, volgroeide meesterschap over gevoel en weêrgave, over vormen en lijnen die, allen tijdelijken smaak overtreden, de eeuwige schoonheid beteekenden. Het was de ‘joy for ever’, de lang nadien nog gekoesterde weelde; 't gevoel, haast, van gierigheid, om iets dat men voor zichzelf alleen had willen behouden, juist dáarom, misschien, omdat men er zichzelf zóo goed in erkende als land- en aardgenoot van de schilders die dit hadden geschapen...
Thans: het ‘Gulden Vlies’. Gewaarwordingen van anderen aard. Niet meer zoozeer: de breede uiting, voor alle eeuwen, van een bepaald tijdstip; niet meer zoozeer: 't algemeene van eene bijzonderheid; maar: de meest-intense, de machtigste, de heerlijkste samengreep, de synthesis gelijk we dat zijn gaan noemen, van een streng-omperkt, eigen-levend leven. 't Ridderwezen om dat allerhoogste
| |
| |
ervan te dien tijde: het Gulden Vlies. Te beginnen met Philips den Goede, stichter, tot bij de huidige grootmeesters, den koning van Spanje en den keizer van Oostenrijk: een gesloten wereld, een zon die om haar zelve straalt, maar zóo machtig, zóo sterk, dat ze dóor de donkerroode fluweelen heen, gensters schiet tot op den volke. Het is, ná den dood der gemeentelijke vrijheid, de bralle heerschappij der Hertogen van Burgondië. De hardnekkige droomen van een Philips den Goede en zelfs van een Karel den Stoute daarna: zij leiden onze volksmacht ter dood, ook waar ze halsstarrig stuiptrekt; maar komen daar niet te bloeien, ongehoord en oppermachtig, kunst en wetenschap over Vlaanderen? Het is, helaas, eene waarheid, dat kennis alleen bloeit onder eene aristocratische regeering - begrepen, wel te verstaan, gelijk ze nu juist een Philips de Goede en eene Marguareta d'Austria begrepen. En 't beeld van Kunst in Vlaanderen, 't beeld vooral der weelde van 't Burgondische hof, en later, van het Spaansche, toont ons deze tentoonstelling; niet in een verwoedheid van praalvertoon, niet in eene hyperesthesie van onsmakelijken rijkdom; maar in de bewuste, sobere uiting van zéér goed zelf-gekende waarde, in de verholen vreugd van eigen grootheid, in de secure zekerheid van eigen schoon. Grootmeesters ook hier zijn: Koning Alfonso, de verbazend-gelijkende opvolger van den Gentenaar Keizer Karel, vertegenwoordigd door een stel kostelijke hellebardiers, waarvan er één is die beslist zijn best doet om op Julius Hoste, eigenaar van het Brusselsche ‘Laatste Nieuws’ te lijken; en de Oostenrijksche Keizer, die, met ontzaglijke kunstschatten, zeer praktisch, een hulp-bewaarder van het Weensche Museum gestuurd heeft.... Het is geen uitflappen
| |
| |
geworden van brallende kunstoverheersching; het is gedemptnobel gebleven, binnen de zalen van purperen en scharlaken wandbekleeding; het is gebleven voornaam, en - hoe het anders te noemen? - zelf-bewust.
't Ongeluk is, dat men hier vooralsnog omloopt als een blinde door een heerlijk herfstlandschap. 't Is te zeggen, dat er géén leiddraad door al die weelde voert dan de zeer gedienstige Baron Kervijn, voorzitter, die echter niet iedereen gerieven kan; en dat vooralsnog - tot binnen een goede veertien dagen, zegt men ons! - geen catalogus u den weg wijst.
En 't is verders te zeggen dat men hier verloren loopt, eenigszins, en dat het in allen gevalle gevaarlijk is, in bijzonderheden te treden over deze tentoonstelling, als men ná de vijftiende en de zestiende eeuw is geboren, of niet tot de onmiddellijke hofhouding van Spanje en Oostenrijk behoort. En die eer bezit ik niet... Toch wilde ik, in afwachting dat ik u nauwkeurig, en, naar de macht van mijn pen, oproepend de wonderen, hier verzameld, beschrijven kan, - toch wilde ik u laten voelen hoe, ongeveer, eene ceremonie onder ridders van het Gulden Vlies geschiedde; hoe ze te dier gelegenheid waren gekleed; in welk vertoon ze zich voordeden. En ik kan het niet beter dan door te vertalen wat er van verhaalt een handschrift van het Ateneo Barcelones, dat hier in reproductie te zien is, en uit den jare 1519 tot ons is gekomen. Het is, in stijve statigheid, 't relaas van hoe, toen hij negentien jaren oud was, de Heer over Spanje en Vlaanderen, Karel, zoon van Philips den Schoone en Johanna van Spanje, bij den dood van zijn grootvader Maximiliani heerscher geworden ook over Oostenrijk, mocht zeggen dat in zijne rijken,
| |
| |
van ten Westen en Overzee, de zon nooit onderging. Te dien jaren werd gehouden in Barcelona, te welker hoofdkerk 't kapittel zetelde van 't ‘Gulden Vlies’, een feest vol waardigheid. En ik vertaal u 't eerste deel van 't handschrift:
‘Van de feeste van Barcelona, ter eere der zeer edele orde van het Gulden Vlies, in het teeken van den jare M.D. XVIIII.
In de stad Barcelona, den Zaturdag, 15en der maand Maart van het jaar 1519, begon het feest van de zeer edele orde van het Gulden Vlies, naar volgende wijze.
Eerst was de kathedraal, waar 't kapittel van voornoemde orde vergaêren ging, zeer rijkelijk behangen van tapijtwerk, en daarenboven waren het koor en ook de stallen, waar zitten zouden de ridders, zeer vercierd van karmozijnen laken, en 't vorendeel der zaten en de zaten geheel overdekt van zeer schoone stoffen granaat, en iedere stoel droeg het wapen van den ridder die moest er zetelen, of van wie hem vertegenwoordigen moest, die zelf een ridder moest zijn der orde; en boven dit nog was de gezegde kerk nog gecierd van groote lichtdragers; en het alles zóó gesteld en vercierd, zoo liet de koning roepen in hunne woningen de ridders der orde, zoowel dezen die het waren reeds, als dezen die zouden worden ridder geslagen; en zij, eenmaal ten paleize vergaderd, dan gingen zij in eene zaal, daartoe opzettelijk bereid, om de rouwmantels, die zij droegen om der wille van den dood des keizers, 's konings grootvader, af te leggen, en zich te kleeden als volgt: eerst, breede hemden (rayos) van panne karmozijn of paars, lang tot den gronde toe, gevoederd van zwarte zijde; en boven deze hemden, mantels (opelandas) zeer lang,
| |
| |
open te rechter zijde tot op den bodem, en zeer rijkelijk bewerkt van stikwerk, voornamelijk van schakels zeer rijkelijk gemaakt; en iedere ridder gedekt van een mutse, naar ouden cier, uit zelfde karmozijn stoffe, en ten halze dragend het snoer van de orde; en, op deze wijze, traden zij solemneel uit den paleize, voornoemden dag, om vesper te hooren in de kathedraal, en in volgenden gang: eerst drie banieren der kathedraal, het kruis en 't geheele kapittel der genoemde kerk, van een groot aantal kanunnikken en andere dignitarissen samengesteld, en achter dezen aan de kapelanen des konings; en onder deze twee reien geestelijken, meerdere bisschoppen in pontifikaal, de eene van den koning en de andere de stemgerechtigde bisschop van genoemde kerk; en na hen de edelluiden des konings, en daarachter de ridders der orde en daarachter de drie huissiers met het wapen (masea), en drie wapenmeesters, waar de eerste van was Catalusia, en de tweede van Castilla als wapenkoning en de derde van Aragon als zulkdanig; en daarna de ridders derzelfde orde, die vooruitschreden twee aan twee te paarde, wat zeer schoon was te zien van de kleeren en de goede orde waarin stapten de ridders; en buiten deze ridders droegen alle de andere van den stoet den rouw om den keizer; en onder de andere ridders waren de twee eersten de schrijver van gezegde orde, en de wapenkoning, die geen wapenkolder droeg, tenzij een hemd van voornoemd karmozijnen felp, en een mutse ofte kaproen als van de andere ridders en hij droeg daarenboven een zeer breeden halsband (een soort kazuifel) met de wapenen van alle ridders der orde, en ook het stempelsnoer met den Gulden Vlieze; en in der hand droeg hij den stok.
En achter deze twee officieren stapten eerst de prins
| |
| |
van Bresignano en dan de Markies van Astorga, en achter dezen hertog van Bejar en den hertog van Cardona, en achter hun hertog van Alba en de Condestable van Castilla, en achter hen volgde de graaf, neef van Mijn Heer van Chiebras, en de grootridder (caballero mayor) en na hun de regeerder (governador) van Bresa en de markies van Brandanburque ofte Brandeburg, deze die met koningin Hermana is getrouwd geweest, weduwe van den katholieken Koning Ferdinand, heerlijker gedachtenisse; en na hun Mijn Heer van Chiebras, en don Juan Manuel; en dan kwam de Koning zelf en zijn gevolg, en de gezanten des Pausen en van den Koning Frankrijks, en de gezant des konings van Engeland, en dezen des konings van Bohemen, en de afgezant der Venetianen, en dezen der Germanen; en achter dezen kwamen vele andere ridders; en in zulke volgorde kwamen zij ter kathedraal, waar de stemgerechtigde bisschop ze afwachtte vóor de deur, om den Koning alleen het wijwater te bieden; en in zelfde ordonnantie trad heel de stoet de kerke binnen, den Koning volgend; en, zoodra de Koning plaats had genomen, iedere ridder ging buigen vóor 't hoogaltaar en daarna vóor den Koning, met de dichtsten te beginnen tot de laatsten; en ieder zitten ging in den stoel die zijn wapenteeken droeg, en als wanneer allen waren gezeten, de kantors vingen aan te zingen de psalmen, die zijn van den apostel Sint Andreas; en, de vespers geëindigd, ging de Koning met zijne ridders te hunnen huize terug, gelijk ze waren gekomen, buiten de clergie die ze had begeleid toen ze kwamen‘....
- 's Anderen daags, ter hoogmisse, verwikkeld bij het offertorie van cierlijke ceremonieën, werden nieuwe ridders geslagen. - Ik vertel u, weêr naar voornoemd hand- | |
| |
schrift, hoe dit ongeveer gebeurde in een volgenden brief; tot dat een catalogus ons toelate in bijzonderheden over het ten-toon-gestelde meer zaakkundig te praten, en zonder verantwoordelijkheid voor zeer goed mogelijke vergissing.
Intusschen, eene kleine opmerking: waarom wordt deze tentoonstelling door alleen Fransche aanplakbrieven aangekondigd?
N.R.C., 6 Juli 1907.
|
|