| |
| |
| |
Het spel op den wagen
Brussel, 20 Juni.
Een der mannen die, bij de verdediging van het beginsel dat Vlamingen het recht hebben op volledig Vlaamsch onderricht in middelbare als in hooge scholen, in de laatste dagen Vlaanderen het meest aan zich verplicht heeft, is Adelfons Henderickx, het jongste Antwerpsche Kamerlid: een parlementsfiguur dat zelfs bij zijne sympathiekste collega's gunstig afsteekt in hangende zaak, en die 't me waarlijk verheugt, u, na afbrekers van het wetsvoorstel, als een eerlijke ziel en een helder hoofd voor te mogen stellen. Uw Antwerpsche correspondent vertelde u, naar aanleiding van de groote volksvergadering die in de Scheldestad plaats had, van zijne breede en moedige meeting-welsprekendheid. De Kamer van Volksvertegenwoordigers eischt echter iets meer dan gulle, maar soms holle, bespraaktheid, en zelfs de vrienden van den heer Henderickx vreesden voor den Kempischen boer, die hij is, dat hij zich ook in het Parlement te gemakkelijk tot den roes van eigen geestdriftig woord zou laten verleiden. Het is geenszins het geval geweest; en wie de redevoering des heeren Henderickx heeft mogen hooren, is werkelijk gebleven onder den indruk van sterke en fijne bewijsvoering, gedegene overtuiging, bewuste kracht, zonder overdrijving, zonder drift dan voor 't geen hij waarheid wist: een maiden-speech waar, objectief en alleen om den vorm beschouwd, de oud-bediende der Kamer, thans zelf volksvertegenwoordiger, alle eer van haalt: zeker de beste
| |
| |
redevoering tot heden over de zaak uitgesproken.
De belezen spreker begon met aan te duiden, hoe de vervlaamsching van 't M.O. voor de Vlaamsche gewesten steeds als een levenskwestie werd beschouwd. Dit historische deel is te merkwaardig, dan dat ik het u onthouden zou: ook Nederlanders mogen wel weten hoe in 't verleden hunne taal, tevens die van de overgroote meerderheid der Belgen, alhier behandeld werd. De heer Henderickx zei (ik citeer uit de Annales Parlementaires):
Reeds in de jaren 1847-1848, tijdens de behandeling van het ontwerp dat later de wet van 1 Juli 1850, betreffende het middelbaar staatsonderwijs, zou worden, kwamen ter Kamer talrijke vertoogen toe waarin werd gevraagd dat, niet alleen de Nederlandsche taal als verplicht vak op 't programma zou voorkomen, maar ook dat zekere vakken - Duitsch en Engelsch namelijk - door middel van het Nederlandsch zouden onderwezen worden.
In zitting van 2 Mei 1850 werden die wenschen - jammer genoeg zonder veel bijval - warm ondersteund door niemand minder dan door mgr. De Haerne en den heer De Decker. Sedert hebben de Vlamingen geen gelegenheid laten voorbijgaan om aan te dringen op de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs.
Niet zonder reden: het onderwijs is als een vorm waarin heel het bijzonder en het openbaar leven van een volk wordt gegoten: wordt het onderwijs in zijn taal gegeven dan zal het volk, zijn eigen aard bewarende, zich naar de wetten zijner natuur ontwikkelen en zijn deel bijdragen tot bevordering van den algemeenen vooruitgang en van de algemeene beschaving; is de hoofd- en voertaal ervan integendeel een vreemde, dan zal deze aan het publiek
| |
| |
en van lieverlede ook aan het bijzonder leven van de burgers een uitheemsch karakter geven en, in plaats van een middel tot volksontwikkeling te zijn, alle gevoel van zelfstandigheid verstompen en alle bron van kunst en kennis verdrogen.
Geen wonder dan ook dat, in 't verslag der Vlaamsche commissie van 1856, bijzonder nadruk wordt gelegd op de noodzakelijkheid der vervlaamsching van het middelbaar onderwijs.
‘Het is door het middelbaar onderwijs, staat daarin te lezen, dat sedert 1830 aan de taal der Vlamingen de gevoeligste slag werd toegebracht. Het was dan ook daarheen dat inzonderheid de blikken werden gericht van hen die met ons volksleven wilden gedaan maken. Uit sommige gestichten was de taal geheel gebannen (en streng logisch bij het besluit des Voorloopigen Bestuurs van 22 October 1830, waarbij de bijzondere leergang der zoogenaamde Hollandsche taal en de voorbereidende leergang, gezegd het zevende, welke in het Nederduitsch was gegeven, werden afgeschaft). In andere gestichten werd de taal zoodanig behandeld, dat haar aandeel in het onderwijs haar eerder nadeelig dan gunstig was. Het getal uren was bespottelijk gering, en thans wordt er die tijd voor beschikt welke men verloren oogenblikken mag heeten.
Er is voor de verschillende klassen doorgaans maar één leeraar, die eene betrekkelijk geringe jaarwedde geniet en in alles gelijk staat met de leeraars van vreemde talen. Het onderwijs van het Nederduitsch wordt gegeven bij middel van het Fransch; hoe gering het ook zij, het eindigt op een tijd dat de leerling wezenlijke voortgang staat te doen, en dus bij hem de liefde voor de taal wor- | |
| |
telvast zou geraken: trouwens het “conseil de perfectionnement” heeft het nooit zoodanig weten te schikken dat de landtaal tot in de hoogste klassen onderwezen werd; de natuurkunde of diergelijk bijvak werd telkens voor hinderpaal aangewezen, wanneer ten dien opzichte vertoogen bij het bestuur gedaan werden.
't Is alsof er voor gezorgd wordt dat de taal der Vlamingen den kring niet verbreken zou, welke de schikkingen van het Voorloopig Bestuur er om gespannen hebben. Maar het is een bewijs van de onweerstaanbare levenskracht der volkstalen dat, ondanks alle strijdige pogingen, het middelbaar onderwijs het brandpunt gebleven is, waar die volksgeest de sprankels is gaan opgaren, waar hij den nieuwen gloed mee heeft aangezet, die thans het land zoo weldadig koestert.
Welnu, heeft men ons niet kunnen dooden, het is wel hier dat de Vlaming, met het oog op de toekomst gericht, dringend vraagt dat men hem dan het noodige levensonderhoud gunne.’
Toch kunnen de Vlamingen niet op aanzienlijke overwinningen op dat gebied bogen.
De reden daarvan valt in het oog: het eigenlijk Vlaamsch volk - de arbeiders, de boeren- en de burgerstand, - dat er, in de eerste plaats zedelijk en stoffelijk belang bij heeft de leus ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ werkelijkheid te zien worden, moest eerst andere onrechtvaardigheden doen ophouden, die het scherpst de ondergeschiktheid deden gevoelen waartoe het sedert 1830 is gedoemd. Bestuur en gerecht behandelen den Vlaming in zijn eigen land als een vreemdeling. Daaraan diende in de eerste plaats een einde gesteld. En hij die weet wat al voor- | |
| |
ingenomenheid, wat al onwil, wat al vijandschap tegenover de Vlaamsche volkstaal in de hoogere standen onzer Belgische samenleving heerschen, zal niet verwonderd zijn dat er een halve eeuw noodig was om van het parlement eenige zeldzame en gedeeltelijke rechtsherstellingen, als de wet De Laet, de wetten Coremans, enz. te bekomen.
Tot vóór zoowat vijf en twintig jaar was er dan ook geen spraak in het Parlement van algemeene maatregelen tot vervlaamsching van ons middelbaar onderwijs.
Ook was de toestand, in het opzicht van het onderwijs van en door de Nederlandsche taal, alles behalve schitterend.
In zijn verslag over de wetsvoorstellen tot invoering van het Nederlandsch in de middelbare staatsscholen van België, uit naam der middenafdeeling uitgebracht, verklaarde de heer Olin, sprekende over het officieel onderwijs: ‘Jusqu'ici l'enseignement moyen a été organisé en Belgique de manière à n'utiliser nulle part la langue flamande dans les diverses branches du programme.’
In de vrije onderwijsgestichten (waar het Nederlandsch in 1856 nog zoo hoog in eere stond, naar in 't verslag der Vlaamsche commissie wordt aangemerkt) was het omstreeks de jaren 1873-1874 met onze taal erbarmelijk gesteld.
‘Het maximum Vlaamsch dat er daar (in de vrije gestichten namelijk) geleerd wordt, zegt Albrecht Rodenbach, in de voorrede van zijn Gudrun, ‘nog eens waar het wel gaat, is een uurken Vlaamsch te weke, dikwijls, als “cours facultatif”, op denzelfden rang geplaatst der lessen van Engelsch en van Duitsch, gewoonlijk veel slechter gegeven, dewijl de professor zelf soms geen Vlaamsch kan,
| |
| |
en ook, in het algemeene, veel nooder bijgewoond. Verders wordt alle wetenschap in het Fransch onderwezen, en is elkeen, op straffe van boete, verplicht gedurig Fransch of, ten minste, geen Vlaamsch te spreken.’
Sedert, wij haasten ons het te erkennen, is de toestand verbeterd.
Inderdaad, de wet van 1883, voor de officieele scholen, had ook op het vrije M.O. weerklank. In sommige gestichten won het Nederlandsch veld. Er stond overigens hoofd te bieden aan de staatsgestichten. Nog onlangs gaven de bisschoppen toe; hetgeen dan ook maar billijk is, ‘want’, ging spreker voort,
Bij alle volkeren der wereld - met uitzondering van diegene waar een vreemde overheerscher door het opdringen van zijn taal zijn heerschappij wil bevestigen - is de moedertaal de hoofdtaal en de voertaal van heel het onderwijs. In het lager is zij het leervak bij uitnemendheid en dient zij als middel om de eerste begrippen die het kind op den schoot zijner moeder en in den kring van het gezin heeft opgenomen, te bevestigen, te verduidelijken en te vermeerderen; in het middelbaar is zij de grondslag en als 't ware de mal van heel het gebouw der wetenschappen die er worden aangeleerd; in het hooger onderwijs, waar de student, tot man opgegroeid, zijn taal volkomen bezit, wordt zij gebezigd om hem de moeilijkste vraagpunten der wetenschap te doen doorgronden, en zich in te bekwamen ten dienste van zijn medeburgers en tot vooruitgang der wereldbeschaving, nieuwe veroveringen op elk gebied der menschelijke kennis te doen.
De wet van '83 berustte dus op de eenige gezonde onderwijsmethode. Dat ze ook de eenige logische, de eenige pe- | |
| |
dagogische is, toonde spreker als volgt aan:
Ik heb voor mij liggen het uittreksel uit een statistiek betreffende de prijskampen der officieele scholen, uitgegeven door het Alg. Ned. Verbond (groep België). Daaruit blijkt dat voor de vakken, die in de Vlaamsche scholen door middel van de vreemde taal werden aangeleerd, er op de 200 leerlingen, die deel namen aan de prijskamp, slechts drie een prijs behaalden, terwijl in de Waalsche scholen, waar diezelfde vakken door middel van de Fransche moedertaal der leerlingen onderwezen worden, op 200 leerlingen 13 prijzen werden behaald. Anderzijds, voor de vakken die in de Vlaamsche scholen door middel van de Vlaamsche moedertaal der leerlingen onderwezen worden, behalen er 14 op de 200 een prijs; nagenoeg dezelfde verhouding als de Waalsche leerlingen, van wie, op 200, 12 eene onderscheiding bekwamen.
Waar de Vlaamsche leerlingen in even gunstige omstandigheden geplaatst worden, komen ze ten minste zoo eervol uit den strijd als de Walen. Waar hun een tegennatuurlijk onderwijs gegeven wordt in een vreemde taal, lijden ze een verpletterende nederlaag.
Niemand overigens betwist nog, dat ieder het recht heeft, in zijne moedertaal onderwezen te worden. Wel komen geschiedschrijvers als Pirenne en Kurth met het argument aanzetten, dat in Vlaanderen, van aanvang af, het Fransch de taal der hoogere standen is geweest; maar legt juist die onnatuurlijke toestand den staat van onderworpenheid der Vlamingen niet uit - de Vlamingen die zich juist dan krachtig en zelfbewust toonden, als hunne taal weêr recht van meêspreken kreeg? Overigens, de ondergeschiktheid onzer taal in vorige eeuwen, onder
| |
| |
overheersching van vreemde vorsten, kan niet als rechtvaardiging dienen of gelden voor de vernedering die haar thans wordt aangedaan. Hebben niet alle partijen het recht voor de Vlamingen om in hunne taal bestuurd te worden als een punt van hun programma uitgeroepen. Welnu, wil men dat dit recht niet enkel platonisch zij, dan moet het onderwijs in Vlaanderen vervlaamscht worden.
En niet alleen om redenen van bestuurlijken, en ook van rechterlijken aard, is de vervlaamsching van ons onderwijs noodzakelijk: ook ter demping van de klove tusschen hoogere standen en volksklasse. ‘De achtbare heer van Limburg-Stirum’ - aldus spreker - ‘acht het voldoende dat de hoogere standen “la langue usuelle” kennen en de heer Versteylen liet dit ook doorschijnen in zijne redevoering. Als de rijke menschen dus hunne knechts en werklieden in 't Vlaamsch bevelen kunnen, achten die achtbare collega's de kwestie opgelost.’ Men ziet in hoe zulke opvatting verkeerd is, en dat hebben zelfs de Franschgezinde bisschoppen, in hun befaamden omzendbrief, begrepen. Hoeft het overigens aangetoond hoe diepvernederend zulke meening voor de overgroote helft der Belgen is?
Een ander argument, dat doorwegend moest zijn, werd tegen Nederlandsch onderwijs geopperd (en weer laat ik den heer Henderickx het woord):
Door in het middelbaar en het hooger onderwijs het Fransch door het Nederlandsch te vervangen zou men het Vlaamsche volk van het overige van de beschaafde wereld afzonderen en tot onvruchtbaarheid en achteruitgang veroordelen.
Op afdoende wijze werd daar op geantwoord door mijnen achtbaren vriend dr. Julius Delbeke in de prachtige rede- | |
| |
voering die hij hier voor eenige dagen uitsprak. Als Denen en Zweden, Russen en Italianen, om gelijken tred te houden met de beschaving, niet noodig hebben eene der vier groote wereldtalen tot voertuig van hun middelbaar en hooger onderwijs te gebruiken, waarom zouden wij, Vlamingen, dan tot achteruitgang gedoemd zijn, indien wij daartoe het Nederlandsch aanwenden, de taal van het naburige broedervolk dat, door zijne kunstenaars en geleerden, in de rij der volkeren zoo schitterend de roemrijke plaats handhaaft, in vorige eeuwen door zijne De Ruyters, zijne Rembrandts, zijne Vondels, zijne Boerhaaves veroverd? En weet men dan niet dat onze Nederlandsche taal de moedertaal of de bestuurstaal is van millioenen menschen in Europa, in Afrika en in de Indischen archipel? Vergeet men dat ons Vlaamsch een sleutel is voor het aanleeren van de twee talen die zich de hegemonie der wereld betwisten: het Engelsch en het Duitsch?
Neen, wij zijn het niet die een Chineeschen muur rond ons volk willen optrekken. Neen, wij Vlamingen willen dat niet. Wij willen integendeel voor elke beschaving de poorten van ons land wagenwijd opensluiten; het kome van Zuid of Noord, van Oost of West, wij nemen al het goede van elke beschaving gretig aan. Ons vaderland was in vorige eeuwen het strijdperk waar vorsten en volken hun bloedige twisten kwamen slechten; het weze in onze eeuw van wereldvrede het gezegend oord waar de weldoende wind der beschaving langs alle kanten zijn levenswekkenden adem blaast.
Maar om de vreemde beschavingen ons ten nutte te maken moeten wij ons zelf zijn, en in de eerste plaats ons naar onze natuur ontwikkelen.
‘Om Europeërs te zijn’, zegt prof. Vermeylen op tref- | |
| |
fende wijze, ‘moeten wij eerst en vooral iets zijn.’
‘En zoolang het zoo velen onder ons aan klaaruitgesproken oorspronkelijkheid, aan eigen uitdrukking van eigen wezen ontbreekt; zoolang zij uitsluitend op een Fransche beschaving blijven teren, welke zelfs de meest verfranschte toch nooit geheel in zich kunnen opnemen. Zoolang zij maar een weerschijn zijn van een beschaving die met hun diepst en volledigst wezen niet strookt. Zoolang hun verbasterde halfslachtigheid ze tot onmacht doemt, in één woord, zoolang zij niet zich zelf zijn, zijn zij niets.’
Daarom moet ons onderwijs van laag tot hoog, vervlaamscht worden.
Voor zoover het eerste deel van 's heeren Henderickx' redevoering. Ik bleef er eenigszins lang stil bij staan, en niet zonder reden. Eerst om de knapheid ervan, die zoo gelukkig afsteekt bij de gewone.... welsprekendheid der Vlaamsche volksvertegenwoordigers, als ze de rechten van hun volk aan 't verdedigen gaan; ten tweede om u, Noord-Nederlanders, te toonen wat nog, na meer dan vijf-en-zeventig jaren Vlaamschen strijd, in onze Statenkamer, aan eene meerderheid van Vlaamsche afgevaardigden, te leeren valt. Want al wat de heer Henderickx zei is toch niet dan water-klaar en logisch; een vreemdeling zou het als onweerlegbare waarheid, als axioma, als ‘vérité à la Palice’ beschouwen.
Niet aldus echter in België, zulke dingen moet men telkens en telkens maar herhalen; en dan vindt men nog steeds maar land- en rasgenooten om te loochenen dat gij 't bij het goede eind hebt, om razerig te worden als ge 't verkondigen durft, om tot de verstgezochte spitsvondigheid hun toevlucht te nemen zoodra ge verkonden gaat wat ieder
| |
| |
buiten den lande bijna dwaas, belachelijk zou vinden, verkondigd te hooren, zoo onomstootbaar-natuurlijk is het.
In het tweede deel besprak de heer Henderickx bepaaldelijk de drie ontwerpen die ter bespreking waren: het oorspronkelijke wetsvoorstel Coremans, het voorstel van de middenafdeeling en het ontwerp van minister de Trooz. Ook hier, bij een terugblikkend overzicht van besprekingen die weldra eindigen gaan en tot beter begrip van wat nog gezeid zal worden, is het goed misschien wat van dichtbij den heer Henderickx te volgen.
Het voorstel Coremans, het zij u herinnerd, bepaalt dat, na het verstrijken van een tijdruimte van zes jaar, volgende op het afkondigen der wet, een student die in een der vrije, niet officieele onderwijsgestichten van 't Vlaamsche land zijne humaniora-studies deed, om tot de hoogeschool te worden toegelaten, een getuigschrift van volledige humaniora moet overleggen, waaruit blijkt dat, buiten Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, twee vakken ten minste hem door middel van het Nederlandsch onderwezen werden. Bij gebrek aan zulk een getuigschrift moet hij een examen in het Nederlandsch over die vakken afleggen.
De heer Henderickx, overtuigd voorstander dezer formule, gaat een voor een de gedane opwerpingen tegemoet; eerst en vooral de ongrondwettelijkheid van Coremans' voorstel. Ik deelde u reeds mede hoe naar mijne meening dit bezwaar ongegrond was. De heer Henderickx bewijst dat opnieuw in een helder en klemmend betoog. Aan de vrijheid van onderwijs, bij de grondwet gewaarborgd, doet 't ten eenenmale niet af, dat de staat, als de vrije school de bekrachtiging van haar onderwijs, d.w.z. voor hare leerlingen getuigschriften en later daarmede toelating tot
| |
| |
ambten en bedieningen verlangt, daarvoor zijn eischen stelt. Dit zet de heer Henderickx voortreffelijk uiteen; helaas zou 't teveel ruimte vergen zijn betoog op dit stuk uitvoerig weer te geven.
Wat nu de twee tegenvoorstellen aangaat: het eerste eischt van den leerling die de lessen ter hoogeschool wenscht te volgen een getuigschrift, waaruit blijkt dat hij ofwel volgens het stelsel der wet van 83 is onderwezen, ofwel zes uren Vlaamsch per week aangeleerd, ofwel een Vlaamsch examen afgelegd heeft. Maar hoe ziet men niet in, dat, waar aldus alle staatsinmenging gemeden wordt, ook alle willekeur binnentreedt.
En nu het voorstel de Trooz. Dit ontwerp zegt dat om tot het examen voor 't bekomen van academische graden te worden toegelaten, de leerling een voorbereidende proef zal moeten doorstaan, waarvan de aard en 't programma later zullen bepaald worden, maar dat noodzakelijk de kennis van 't Fransch en 't Nederlandsch voor Walen en Vlamingen en van 't Fransch en Duitsch voor de Duitsche Belgen zal behelzen. Maar dat voorstel beantwoordt geenszins aan de bedoelingen van 't wetsvoorstel Coremans. En hierbij zegt de heer Henderickx weer zeer juist:
Vlaamsche leerlingen moeten hunne taal niet enkel kunnen lezen, zij moeten ze niet enkel kunnen lezen en schrijven, het volstaat zelfs niet dat zij Vlaamsch kunnen lezen, schrijven en spreken; zij dienen ook in 't Vlaamsch te denken en te leven en de wetenschappen in die taal kunnen te beoefenen. Welnu dat doel kan niet worden bereikt dan door het gebruik van het Vlaamsch als voertaal of door een studie van het Nederlandsch die zoo intensief zou moeten zijn dat al de andere vakken er dan zouden door lijden.
| |
| |
Het Vlaamsch zou met het stelsel de Trooz enkel als vak aangeleerd en op gelijken voet met Grieksch en Latijn worden gesteld! Dat mag niet; dat is niet voldoende!
Hierop, en na een opwekkend, geestdriftig slot, eindigt het betoog van volksvertegenwoordiger Henderickx. Ik herhaal dat het niet zonder opzet is, dat ik er lang stil heb bij gehouden. Eerst wilde ik er u, Nederlanders, taalgenooten dus, op wijzen hoe onze gemeenschappelijke spraak vooralsnog behandeld wordt en op welke tegenkanting hare wettelijke erkenning nog steeds stuit. Ik was gelukkig het u te kunnen bewijzen door de redevoering van een man, die, vergeleken bij zijne collega's, aller eerbied om zijne gedegene oprechtheid, om zijne gewetensvolle eerlijkheid, verdient. En ten derde: op het oogenblik dat ter Kamer het wetsvoorstel in bijzonderheden bestudeerd gaat worden, was het misschien goed dat ik u, tot beter begrip van latere brieven over de zaak, volledig inlichtte. Vergeef me, als de inlichting wat lang uitviel.
N.R.C., 23 Juni 1907. |
|