| |
| |
| |
Het spel op den wagen
Brussel, 20 Juni.
De lont is eindelijk aan 't vuur: er is sedert een paar weken leven gekomen in de besprekingen om het wetsvoorstel Coremans, - leven ook in den zin van misbaar, hetgeen de zaak niet slechter maakt, of minder plezierig. Voor wie op de hoogte is van Vlaamsche toestanden, is het steeds een aangenaam tijdverdrijf te zien en te hooren hoe weinig zelfs Vlaamsche volksvertegenwoordigers er van af weten; en men zou er weleens hartelijk om lachen - we keeren 't woord van Figaro nagenoeg om - ware 't niet dat het feit zoo diep betreurenswaard is.
Want, hoe geneigd men zij den spot te drijven met de verregaande onwetendheid der nationale gesteldheid vanwege de meeste Belgische, en niet alleen Waalsche, Kamerleden, het is te krenkend voor ons volk, het is te bedroevend voor ons heden en onze toekomst, dan dat de spotlust niet ras in toorn zou keeren, of minstens in wrevel of ergernis. Zelfs wie het goed voor hebben, die bedoelen Vlaanderen te dienen door erkenning van zijn rechten, toonen soms zulk verbijsterend onbegrip of zijn in hun verdediging der volksvorderingen zoo verbazend zwak, dat men wel eens gaat denken: ‘Hield de man zijn mond maar!’, zoo verkeerd valt de bedoelde uitslag uit.
En als het aldus gesteld is met wie zich vrienden der Vlaamsche beweging noemen, hoe dan met hare vijanden! Het is verbluffend tot welk argumenten-delirium een Waalsche haat kan gaan, en tot welke onzin-woede de verachting van een Vlaamsch plattelands-edelman. Vooral als er dan
| |
| |
nog met Franschen zwaai uit Parijs wat olie op dat vuur gegoten wordt, zooals het onlangs, in al zijne volkomene onbevoegdheid en met een zelfvoldaanheid die aan onverantwoordelijkheid grenst, Jules Claretie in de Temps aandierf; in welk opstel hij het Nederlandsch voor een soort Esperanto houdt dat in België het Fransch wou vervangen, en vraagt ‘of wij het moede zijn, onze hoofdstad een “klein Parijs” te hooren noemen, en er liever een “klein Berlijn” van wilden maken’: bewijsgronden tegen de wet Coremans, waar ieder den diepen ernst en de onbetwistbare geldigheid van erkennen zal en die den Vlamingen natuurlijk en onwederroepelijk den mond zullen stoppen! Vooral als 's heeren Claretie's elucubraties tot niets moeten dienen dan tot verheffing en aanbeveling van een kring verstokte Vlaamschhaters - meest zoogezegde ‘intellectuels’ en grootnijveraars die met verregaande minachting op het eigenlijke volk en zijne rechten neerzien - die in alle groote Vlaamsche centra met koppige verwoedheid, bij middel van voordrachten en vlugschriften en leergangen, het Fransch op de nationale taal willen doen triumfeeren: de Association Flamande pour la vulgarisation de la langue Française namelijk, die, om hare propagandamiddelen van lagere orde en hare zeldzame scheldvirtuositeit, den naam, haar door redelijke Vlamingen gegeven, van ‘vulgaire associatie’ waarlijk verdiend heeft, en buiten hare eigene leden - en, zegt men ten onzent, ‘eigen lof stinkt’ - geen verdedigers meer vindt dan over de grenzen, - ook in Holland, helaas, waar, door schijn bedrogen en verkeerd ingelicht, wijlen prof. Van Hamel voor haar in 't krijt dacht te moeten treden.
Die Association telt nu ook in de Kamer wel eenige
| |
| |
leden: pronkzuchtige heeren, die kwalijk aan vleiende uitnoodiging weerstaan; geen enkele echter onder dezen heeft, voor zoover ik weet, in openbare zitting zijn mond geopend dan voor een goedkeuringsgemompel of een ernstigdoordacht ‘Très bien.’ Behouden zij hun krachten voor 't laatste schot, of houdt ze partijtucht tegen?
Een enkelen ken ik, die openhartig voor de rechten der Vlamingen vooruit is gekomen, in de Gentsche meeting, waar ik u verleden week verslag over gaf: Anseele namelijk, die vroeger met den Gentschen bisschop en den Gentschen - liberalen - burgemeester, bevreemdend genoeg, voor dit weinig-democratisch karreweitje hand in hand ging; thans echter tot beter begrip der volksnooden schijnt gekomen.
Andere ‘vulgarisateurs’ weet ik onder de liberalen, en die vooralsnog zwegen; maar ik meen tevens te weten dat in eene partij, die drie der beste verdedigers van het wetsvoorstel, Louis Franck, De Vigne en Persoons telt en waarvan een lid, de schepene van Elsene Buyl, het voorstel aangaande Brussel, uitgaande van de aldaar gehouden meeting - zie mijn brief van den 14en dezer - tot het zijne heeft gemaakt, vermoedelijk na amendeering voor de omschrijving Brussel, de meerderheid voor stemmen zal, al werd er, o.a. door Paul Hijmans, die meer dan eens in ruimere mate onafhankelijkheid en juisten blik toonde, in herhaalde groepsvergaderingen bezwaar geopperd.
Hoe 't weze, de eigenlijke tegenstanders der wet, die zelfs van geen bemiddelend amendeeren weten willen, en er uitdrukkelijk tegen zijn dat het Vlaamsch in Vlaanderen zijn leven verdedigt en rechten handhaaft, zijn vooralsnog - en morgen sluit men het debat - zeldzaam onder de
| |
| |
leden der linkerzijde. De meesten vindt men rechts, en het is grappig te zien hoe de ‘onontsmeedbare coalitie van alle krachten’ door minister de Trooz bij zijn aanvangsverklaring aangekondigd, eene maand later reeds uiterst wrak en meer dan wankel blijkt.
Onder die tegenstrevers - laat me toe ze u retrospectief voor te stellen - heeft vooral een Vlaamsch edelman, afgevaardigde van Limburg-Stirum, bepaaldelijk om zijn denkvermogen en de vervorming zijner logica geïnteresseerd. Graaf van Limburg is bijna een psychiatrisch geval. Hij ontsteekt in woede, als men hem bewijst, dat hij zijn fantazie voor de werkelijkheid aanziet.
Nog een tegenstander van rechts: de merkwaardige heer Hoyois. O, ik wenschte dat gij den heer Hoyois mocht ontmoeten, want hij heeft een snor van gewicht en een stem van verwonderlijke diepte. Hij is strijdlustig en strijdvaardig en hij bezit als volksvertegenwoordiger een gave, die hem in een Parlement onmisbaar maakt: hij is de aangewezen clown - in Shakespeariaanschen zin van 't woord - van zijne partij. Hij is de man wien men boertige rollen toevertrouwt en die ze tragisch-ernstig speelt. Die volksvertegenwoordiger is, in zijn ernstvertoon, een geestige verschijning. Dat geestige onderlijnen natuurlijk de tegenpartijen; en dan is de heer Hoyois zeer verwonderd dat men hem niet als diep-ernstig - even ernstig, bijvoorbeeld, als de vaderrol Woeste - opneemt, en dan wordt hij boos en zet een gezicht en een stem als de Moor van Venetië.
In den grond is het wel een oprecht mensch, een zeer eerlijk voorvechter van zijne idealen. Alleen is hij niet een parlementair. Hij is onder die menschen die, in een
| |
| |
provinciestad, aan hunne partij ontzaglijke diensten kunnen bewijzen. Hij heeft een grove welsprekendheid en een brutale beginselvastheid. Maar in een Parlement is er - en 't is spijtig misschien - iets anders noodig: sluwheid en buigzaamheid, gevatheid en dialectiek; dit zijn zaken van aanleg, die men niet aanleert; en die bezit de heer Hoyois nu eenmaal niet. Maar hij tracht er naar; hij gevoelt wel wat hem ontbreekt, en wilde gaarne verduiken dat het hem ontbreekt, en daardoor wordt hij gewoonweg potsierlijk. Zoo heeft hij zich ook in hangende zaak als een fijn politicus willen voordoen. Om het Vlaamsch beter te bevechten heeft hij een probaat middeltje gebruikt: hij heeft het geloofd en gehuldigd, heeft het over onze literatuur gehad, en over het nut dat ook Walen in de kennis van het Nederlandsch vinden, om dan langs een gemakkelijken omweg te komen tot de stoplappen van alle franskiljonisme: flamingantische overdrijvingen en wat dies meer. - Zoo'n manier was op uitmuntende voorbeelden afgekeken; maar 't was voldoende dat een Hoyois haar volgde om, in de grove behandeling, te laten zien hoe weinig zulke phraseologie inhield, en hoe poover de argumentatie was. En zoo stelde de verontwaardigde Hoyois zich nogmaals bloot aan 't belachelijke, dat er in ligt zich zelf geweld aan te doen en aan parlementaire grootheidsmanie te lijden, te meer als hij brutaalweg onzinnigheden vertellen ging die bewezen dat hij van de toestanden niet de minste notie bezat en het Nederlandsch, dat hij zoo hoog geprezen had, niet eens verstond.
Een derde schijnbare voorstander was de heer Carton de Wiart. Ik had reeds de eer hem u voor te stellen als een vernuftigen hoewel geenszins genialen geest en als
| |
| |
een handige hoewel niet krachtige persoonlijkheid. De heer Carton de Wiart, eerst Christen-demokraat, maar aangesloten Katholiek geworden, vooral sedert zijn broeder particulier secretaris des Konings geworden is; advokaat die genoeg zelfvertrouwen bezit om te meenen dat hij waarlijk een groot advokaat is; en, in 't algemeen, een man dien men, met een bij-uitstek-Brusselsch woord, als ‘suffisant’ mag betitelen, omdat hij zoo overtollig-goed weet dat hij als politicus en als advokaat en zelfs als romanschrijver ‘knap’ is te noemen, - de heer Carton de Wiart heeft gedacht, aan den klassieken ‘Chineeschen muur der Vlaamsche afzondering’, het argument der ‘âme belge’ en den Achilles-hiel der Brusselsche tweetaligheid een nieuwe bewijskracht te kunnen ontleenen en nieuwe bewijsvoering te kunnen knoopen, om ter liefde Gods dan toch dat schrikkelijk gevolg van Coremans' voorstel: wettelijke inmenging bij 't katholiek-vrije onderwijs, te kunnen weren. Bij wie weet wat Edmond Picard's paradox van eene Belgische ziel in feite als waarheid bevat, en, door jarenlangen omgang, inzicht heeft op wat de Brusselsche tweetaligheid beteekent - eene tweetaligheid die, bij de laatste geslachten van burgerij en aristocratie, inderdaad naar Fransche overmacht te strekken schijnt, maar in den grond zoo echt Vlaamsch, zoo oorspronkelijk Brabantsch krachtig is, ook bij de hoogere maatschappelijke lagen, dat zij bij elke levensopenbaring naar Vlaamsche uitdrukking, naar Nederlandsche beschaving als de eenig natuurlijke schijnt te hunkeren, - wie de waarde van dergelijke argumenteering, zonder welke vooringenomenheid ook, te beoordeelen vermag, zal wel hebben ingezien wat de heer Carton de Wiart beoogde: het huidige ministerie aange- | |
| |
naam te zijn.
Het huidige ministerie, in den persoon van den oppervogel de Trooz, stelt immers een voorstel tegen dat des heeren Coremans; dat voorstel werd verduidelijkt door de amendementen van de heeren Segers, Biart, De Winter en Van Reeth, allen der rechterzijde, die besluiten: al wie zijn middelbare studies buiten een officiëele school voleindigd zal hebben, heeft een bizonder examen, over het Nederlandsch loopend, voor een gang door het particuliere gesticht benoemd, in 't Nederlandsch af te leggen; tenzij zijn uitgangsdiploma, afgeleverd door een gesticht in 't Vlaamsche deel van het land gelegen, getuigt dat buiten Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, nog twee leergangen in 't Nederlandsch onderwezen zijn geworden.
Ziedaar de wijzigingen, waar de regeering zich bij aangesloten heeft. Men ziet er de gevolgen van: 1e. de vrije gestichten ontsnappen aan wettelijk toezicht; 2e. zij verkrijgen, buiten alle wetsinmenging, het recht, certificaten af te leveren, waar niemand wettelijk de inhoudsopgave als juist van onderzoeken of bevestigen kan. En dat wordt voorgesteld door menschen die beweren, de oprechte vrienden der Vlamingen te zijn, te beginnen met minister de Trooz zelf, die aldus het werk van zijn eigene politieke vrienden breekt, welke in 1884, meen ik, het wetenschappelijk ‘graduaat’, dat wie ook, zonder waarborg van vroegere studie, tot het hooger onderricht toeliet, afschaften.
Niet alleen katholieken, ook liberalen breken in hunne organen, het wetsontwerp Coremans af, en zoeken naar wegen, waarlangs ze de wet ontwijken konden. Want men vergete
| |
| |
niet, dat ook liberale gestichten, vooral in de hoofdstad, door de nieuwe wet zullen getroffen worden. Dat zoeken is pijnlijk; en het leidt tot zonderlinge resultaten. Deze, door de redeneering van de Petit Bleu bekomen, zijn belangwekkend: De Petit Bleu stelt in een zijner laatste nummers vast, dat de wet van 1883 slecht is, daar op de hoogescholen alle leergangen in 't Fransch worden gegeven, zoodat het Nederlandsch onderricht van sommige vakken bij M.O. illogisch is en tijdverlies uitmaakt. Dat argument berust op eene onwaarheid. Ik weet niet hoe het gesteld is in de vrije universiteiten van Brussel en van Leuven, of in de staatsuniversiteit van Luik; maar ik weet bij ondervinding dat in die van Gent de hoofdvakken der afdeelingen van Germaansche filologie en van geschiedkundige wetenschappen in 't Nederlandsch, althans bij grooten deele, onderwezen worden, en dat de studenten, die uit vrije gestichten van M.O. komen, zeer goed gevoelen hoe de wet van 1883, waaronder het onderwijs op de officiëele scholen ging, ze naar achteren schuift. Dat reeds is een uitmuntend argument voor de huidige wet.
Maar waar de Petit Bleu inderdaad interessant wordt, is, als zij neigt naar de uiterste Vlaamsche eischen, en 't stichten eener Vlaamsche hoogeschool te Gent als logisch gevolg der Vlaamsche beweging aanziet. Het blad stelt immers voor - ik vertaal vrij:
1o. De Universiteit van Gent zal ontdubbeld worden: in alle faculteiten zal er een Vlaamsche afdeeling zijn, waar de voertaal het Nederlandsch zijn zal, en eene Fransche met dezelfde voorwaarden; de studenten zullen vrij zijn, zich in de eene of de andere afdeeling in te laten schrijven.
| |
| |
2o. Zelfde maatregelen voor de staatsgestichten van middelbaar onderwijs, met opgelegd onderwijs van Fransch of Nederlandsch als tweede taal, naar 't gesticht in Vlaanderen of Walenland ligt.
3o. De vrije gestichten hebben het recht, buiten alle inmenging, het Vlaamsche of het Waalsche regiem aan te nemen.
4o. Bij goedkeuring der diploma's wordt geëischt dat het Nederlandsch een verplicht leervak geweest zij.
Met het oog op de wet Coremans, is hoofdzakelijk wat ik onder tertio gezet heb van belang: het beaamt ten volle de wenschen van de bisschoppen, want het verdedigt identieke belangen. Maar wat voor de Vlamingen van groote beteekenis is, wordt in het primo vervat, dat niets minder doet dan het beginsel der Vlaamsche hoogeschool bij te treden, nagenoeg in den vorm door prof. Paul Fredericq voorgesteld: ontdubbeling der leergangen; - bekampt door de Vlamingen, omdat het ook verdubbeling van kosten meêbrengt; maar niet te minder gehouden voor eene erkenning van het rechtmatige en logische der Vlaamsche eischen inzake hoogeschool, en ook als dusdanig door prof. Fredericq voorgestaan.
En dat is het, waarheen alle logica, zelfs langs Franschgezinden omweg, leiden moet. Nu denkt de Petit Bleu wel dat zoo'n dubbel stelsel tot de zege der Fransche afdeelingen, zoo in hooger als in middelbaar onderwijs leiden zou - hetgeen wel verkeerd uit kon vallen, wat onze overtuiging is; en wat vooral dubbel onderwijspersoneel en dubbele jury, en dus ook dubbele lasten en dubbele moeilijkheid meêbrengen zou. Maar wat ons aanbelangt is 't onverwacht erkennen van een hooger recht, waar ons
| |
| |
een ander en minder beteekenend recht ontzegd wordt. En dat verdiende wel aangemerkt te worden.
Want weegt zulke erkenning niet op tegen de potsierlijke verklaringen van den académicien Claretie, door de Petit Bleu overgenomen en goedgekeurd, waarin het, bedenkelijk voor de geestelijke vermogens van den oudwordenden bestuurder van het Théâtre Français heet: ‘Voorwaar, ik betreur den tijd dat La Fille de Madame Angot de bedreiging niet opliep, alleen nog in 't Vlaamsch toegelaten te worden,’ en ‘Frankrijk laat toe, dat de landgenooten van Coremans in het nationale conservatorium (van Parijs), voor meer dan honderd jaren reeds gesticht, komen studeeren, zonder zich te bekommeren of ze Vlamingen of Walen zijn, en ze aanvaardt met als eenige voorwaarde, dat ze een beetje van hun tongval achter zouden laten om onze dichters te vertolken.’
Dat de Franschgezinden zulke bevreemdende argumenten noodig hebben, om hun afkeer van het wetsvoorstel Coremans te rechtvaardigen, betreuren wij in hunne plaats; en wij ontvangen ze liever als ze ons komen verklaren: gij, Vlamingen, hebt recht op een volledig Vlaamsch onderricht, in middelbare als in hooge scholen.
N.R.C., 23 Juni 1907. |
|