| |
| |
| |
Het wetsvoorstel-Coremans voor de kamer
Brussel, 18 Mei.
‘'t Was in de Lente, 't was in de Mei’, gelijk het gaat in het lied; we hebben den winter voor goed achter den rug; de Muntschouwburg is gesloten; de zomer is in aantocht: het Concours Hippique brengt ons de nieuwe damestoiletten - waar ik later wel eens over schrijf -; alles ademt vreugde: de ministerieele crisis is opgelost en het nieuwe kabinet heeft zijn taaiheid bewezen in 't buigen onder den vloed maledicties - toch nog al slapjes en hol - der tegenpartijen; en nu ontbrak nog slechts één ding om ons, journalisten, volkomen gelukkig te maken: parlementaire vacantie, namelijk.
Maar de Kamer heeft van de pers in den laatsten tijd te veel te verduren gehad, om ons volkomen geluk toe te laten; liever zélf, na een toch zeer drukken en woeligen zittijd, den slavenarbeid, in het zweet haars aanschijns en in den smeltovengloed der parlementswelsprekendheid, voort te zetten - het bewijst overigens den lande dat zijne afgevaardigden hun ijver niet aan de luchtgesteltenis meten - dan ons te gunnen, dat we in 't Zoniënbosch gaan zien hoe de blaêren der beuken groeien...
De Kamer zet dus noest haar arbeid voort, en het is het wetsvoorstel-Coremans, over 't gebruik van het Nederlandsch in het vrije middelbaar onderwijs, dat het bekoopen moet.
Arm wetsvoorstel-Coremans! Waar het niets anders beoogt dan, aan het vrije onderwijs, dat gelijke rechten heeft als het officieele, gelijke eischen te stellen,
| |
| |
heeft het de ergste tegenkantingen ontmoet, en komt het ter bespreking op het slechtste der oogenblikken.
Het doet anders niet nochtans, dan de wet van 1883 op het officieele M.O. bekrachtigen en aanvullen. Die wet van 1883 werd nu bij algemeene stemmen, op twee na, aangenomen. De geheele Kamer dus vond, dat het billijk was, iederen Belg in 't Vlaamsche gedeelte des lands door wettelijke bepaling in staat te stellen, bij middel van rationeel gebruik der moedertaal in een aantal leervakken, het Nederlandsch vloeiend te kunnen gebruiken en den Walen het voorrecht te geven de tweede officieele landstaal voldoende te leeren om, bij 't dingen naar staatsambten, met gelijke wapenen tegen Vlaamsche landgenooten te kunnen strijden. Iedereen had die wet van '83 als een weldaad beschouwd, en dat was ze ook, praktisch waar ze de kennis voorschreef in beide talen, van de technische termen der wis-, natuur- en scheikunde; paedagogisch waar ze als voertaal bij de studie van Duitsch en Engelsch het Nederlandsch voorschreef. Er was niets bij te verliezen, alles bij te winnen. De Walen hadden niet te klagen: zulke voorschriften golden alleen voor 't Vlaamsche land. En het mag zonder overdrijving worden gezegd, dat, zoo 't intellectueele peil der Vlaamsche burgerij in de laatste jaren en onder de jongere lagen gestegen is, dit aan de wet van 1883 is te danken.
Nu vraagt de heer Coremans alleen - zooals ik er u meer dan eens reeds op wijzen mocht, - dat, hetgeen wet is voor het officieele onderwijs, ook wet worde voor het vrije, dat, bij homologatie van diploma's en voor het bekleeden van ambten, evenveel rechten heeft. Het was dus, naar alle logica natuurlijk, dat zelfde plichten
| |
| |
werden geïmponeerd; en waar men zich over te verwonderen heeft is wel, dat men van 1883 tot 1907, 24 jaren dus, heeft gewacht om het te vinden.
Maar men moet van Parlementsleden niet verwachten, dat zij logisch redeneeren zouden. Zij kennen slechts eene logica: deze der tijdelijke opiniestrooming door een deel der Belgische bevolking.
En nu is de, als steeds onberedeneerde, opinie van het Walenland voor 't oogenblik verwoed-antiflamingantisch. Oorzaak: de bepaling, in de gestemde maar ingetrokken mijnwet, door de regeering voorgesteld, dat elk mijningenieur Nederlandsch zou kennen. Ik schreef u onlangs dat deze maatregel een toestand schiep, die de eeniggoede, de noodwendige was. In Wallonie dacht men er anders over; de Waalsche mijningenieurs wilden wel in de nieuwontgonnen mijnen der Vlaamsche Kempen benoemd worden, maar de opgelegde kennis van de taal der mijnbevolking vonden ze een flamingantische overdrijving. Meetings werden belegd. Er werd niet alleen geprotesteerd, er werd bedreigd. De Walen die, beweerden zij, het rijkste deel van het land bewoonden, hadden ook het recht den toon aan te geven; zij bezaten wat de weelde van het land uitmaakt: de kolenmijnen en de nijverheid; zij hadden dus ook het recht, niet te willen buigen voor eene Vlaamschgezinde wetgeving. Zij dachten er echter niet aan, dat, tegen het tijdstip der mijnontginning in de Kempen, die macht natuurlijk op het Vlaamsche deel van 't land zal overgaan, dat zijne weefnijverheid en zijn tuinbouw ook, door de aanwezigheid van een kolenbekken, door metaalnijverheid gaat verrijken, en dat daarenboven eene haven als die van Antwerpen bezit. Voeg daarbij dat de Vlaamsche
| |
| |
bevolking dubbel ras aangroeit, vergeleken bij de Waalsche; en vraag daarna: wie zal in een zeer nadere toekomst onbetwistbare oppermacht in België bezitten?
Maar aldus redeneeren de Walen niet. Zij verwerpen alle princiepsvraag, zien niet in dat de rechtvaardigheid en de gezonde rede de kennis van het Nederlandsch voor alle mijningenieurs eischen; stellen zich op een praktisch terrein, dat wrak is en ongegrond, door te beweren dat een mijningenieur niets te maken heeft met, rechtstreeks, den werkman, en gaan prat op eene superioriteit, die betwijfelbaar is, en in allen gevalle niet meer dan tijdelijk.
Ik moest deze parenthesis openen om u de Waalsche verbittering, de woede tegen al wat Vlaamsch is, gelijk ze zich thans openbaart, te verklaren. Ik sluit nu de parenthesis, en kom tot de wet-Coremans terug.
Deze was dus onomstootbaar van logica; niets kon er tegen worden aangevoerd, dan dat ze te lang was uitgebleven, 't aanvaarden er van was eene daad van dood-gewone rede.
Maar... er was de woedende Waalsche Beweging; de opruiers hadden 't volk aangezet, zijn stem te ontzeggen aan elk Kamerlid dat nog een Vlaamsche toegeving bijtrad; de hoogste smaad dien men ex-minister Francotte toewierp was, hem Van Francotte te noemen.
De volksvertegenwoordigers, en niet in 't minst de Waalsche katholieken, die al niet veel te verliezen hebben, voelden hunne parlementszetels onder zich wankelen; het wetsvoorstel-Coremans moest kost wat kost geweerd.
Iemand werd gevonden die de leiding der tegenkampers op zich zou nemen: de Vlaamsch-hatende Vlaming Charles
| |
| |
Woeste; een argument werd aangewend: de voorgegeven ongrondwettelijkheid van het wetsvoorstel.
Dat de heer Woeste gaarne de taak op zich nam, is verklaarbaar. De heer Woeste is evenzeer de vertegenwoordiger der Belgische bisschoppen en van een deel der Belgische kloostergeestelijkheid - waar Benedictijnen en Dominicanen beslist democratisch zijn, zijn de meeste Jezuïeten en Josephieten, twee onderwijzende orden, bepaald reactionair -, als van de goede Aalstsche bevolking. Nu weet ge, uit de brieven die ik u vroeger desaangaande schreef, hoe de bisschoppen de wet, door Coremans voorgesteld, trachtten te ontgaan. Zij wenschten alle staatsinmenging buiten hunne scholen te houden, het onderwijs dat er werd gegeven naar hun zin te regelen, en, al behielden ze gaarne alle voorrechten van 't officieele M.O., zich geen verplichtingen op te zien leggen. En zij vonden er 't volgende op uit: een omzendbrief kwam de wet vóor, en onderschreef er 't princiep van, zoo niet de geheele toepassing. Zóo kon men de wet ontwijken, die in feite niet meer noodig was. En ook de Jezuïeten-colleges, die anders niet onder bisschoppelijk toezicht staan, zouden er wel iets op vinden, om 't stemmen der wet te belemmeren...
De katholieke Vlamingen dachten er echter anders over. Niet of in feite de vervlaamsching der geestelijke onderwijsgestichten voldongen was: de wettelijke oplegging, de wettelijke bekrachtiging van een princiep eischten zij, een princiep dat, het kan niet genoeg gezegd, natuurlijk uitvloeisel is van een toestand die in de officieele scholen sinds 24 jaren heerscht.
Doch wat kan de meening der Vlaamsche katholieken
| |
| |
schelen aan den heer Woeste, als de belangen der bisschoppen en 't getal zetels der clericalen, waarvan de meerderheid reeds zoo wankel is, op het spel staan? De bisschoppen willen van de wet niet weten? Het voorstel moet verworpen! De Walen bedreigen met boycotteering de vertegenwoordigers die toegeven zouden? Den Walen moet gelijk worden gegeven, vermits zij meester over eenige katholieke kamerzetels zijn....
En in zijn haat voor het Vlaamsch vond de heer Woeste het opperste argument tegen het wetsontwerp: het druischte tegen de grondwet in.
Op welke wijze? Op tamelijk-zonderlinge wijze? De heer Woeste - en met hem een deel der liberale Fransche pers - beroept zich op art. 17, dat de vrijheid van onderwijs bekrachtigt, en op art. 23, dat het gebruik der drie landstalen alleen dán door de wet bepalen laat, waar het akten van openbaar gezag en rechterlijke zaken geldt. De heer Woeste heeft dus, naar de onmiddellijke letter der grondwet, gelijk, als hij meent dat men aan 't vrije onderwijs geen bepaalde voertaal opleggen moet.
Druischt echter zijne redeneering niet geheel tegen den geest der grondwet in? Is, om te beginnen, het zoogenoemd vrije onderwijs wel zoo heel vrij? Om tot eene staatsuniversiteit toegelaten te worden, moet ge bewijzen de zeven klassen geloopen te hebben van een gesticht van M.O., dat in de vakken onderwezen heeft die het programma der officieele scholen voor M.O. uitmaken, tenzij men zich aan een examen onderwerpt dat over diezelfde vakken loopt, en beoordeeld wordt door een jury, uit officieele en niet-officieele leeraren bestaande. Dit laatste is de erkenning van eenheid-in-het-onderwijs; 't geheele
| |
| |
is, ontegensprekelijk, eene beperking der vrijheid, die men hier verdedigen wil. Want het staat vast: wat men u ook hebbe geleerd in uw bisschoppelijk collegie, was het Chineesch of akwarel-schilderen: dat en dat vak zijt ge gedwongen te kennen, binnen de vastgestelde perken van het officieel programma. Dat gaat dus niet alleen in tegen de vrijheid van onderwijs-grond, het bepaalt zelfs in zekere mate den geest van het onderwijs. Het is b.v. aan geen enkel leeraar van het vrije M.O. toegelaten, het derde boek van Legendre's meetkunde, of de geschiedenis der Assyriërs als onnoodig weg te moffelen; zijne verklaring van sommige natuurverschijnselen mag verschillen van die welke 't officieel programma voorschrijft: hij heeft voor deze te plooien; het staat hem niet vrij Xenophoon of Vergilius uit zijn onderwijs te schrappen, hoe 't hem tegen moog gaan, ze met zijn leerlingen te lezen; en, verkiest hij ook twintig uren aan de verklaring der Schriftuur te wijden, hij is niet te minder verplicht het gebruik en de schoonheden der tafel van logarithmen uit te leggen.
Niemand nu gaat die, ontegensprekelijke, beperking als eene krenking der grondwet betreuren. Want wat de grondwet door ‘vrijheid van onderwijs’ beteekent, is veel minder, ‘gij moogt onderwijzen wat en hoe ge wilt’, dan ‘gij hebt het recht tot onderwijzen.’ En zoo is het ook maar zeer natuurlijk dat men, bij een opgelegd programma, de beste paedagodische middelen voorschrijft, en die de beste praktische gevolgen hebben.
Dit is éene der talrijke omschrijvingen van de grondwettelijke bepaling, die de bewering van den heer Woeste tegengaan, voor wat de ‘vrijheid van onderwijs’ aangaat.
| |
| |
Voor wat het onderricht in 't Nederlandsch betreft, dat heeft al weinig te maken met wat art. 23 der Grondwet vertelt. Hier kan geen spraak zijn van rechterlijke geldigheid van de gebruikte taal, waar de grondwettelijke tekst aan denkt. Men schrijft Nederlandsch vóor bij het onderricht. Waarom? Omdat het paedagogisch en praktisch nut heeft, en omdat men dan toch nog maar het zuiverst uitdrukking kon geven aan zich-zelf in eigen moedertaal, zelfs als ze half verleerd is...
Maar zijn dit niet alles nuttelooze uitweidingen? Als men absolute vrijheid van onderwijs wil huldigen, in den zin van: vrijheid van onderricht, d.i., vrijheid voor ieder, zijne waar aan den man te brengen, zooals hem goeddunkt, dan had men moeten beginnen de officieele leeraars vrij te laten. Men heeft het niet gedaan; men heeft naar de beste onderwijsmiddelen gezocht, en ze daarna, bij wette van 1883, aan de officieele scholen met algemeene stemmen opgeleid. Nu weigert men diezelfde, beste, middelen wettelijk aan de vrije onderwijsgestichten aan te bevelen, waar ze nochtans een toestand van gelijkheid zouden volvoeren, die vooral aan de leerlingen dier gestichten baten zou!... Maar neen: liever ongelijkheid van verplichtingen, ten bate der bisschoppelijke colleges, bestendigen, als de rechten maar gelijk blijven: dat is 't eenige doelwit van den heer Woeste. En dat hij, om dit al te doorzichtig doelwit te dekken, zich een overjas uit de constitutie snijdt, is een grapje dat hij al te dikwijls uithaalt, dan dat men het nog ernstig opnemen zou....
Twee dagen reeds heeft men 't wetsvoorstel-Coremans in de Kamer besproken. De liberaal De Vigne, de clericalen
| |
| |
van de Walle en Delbeke die vóór pleiten, hadden vooralsnog gemakkelijk spel tegenover de kleingeestige en spitsvondige argumentatie van Woeste. De eigenlijke discussie der wet is nog onbegonnen. Laat ons maar wachten tot op het oogenblik dat de tekst zelf besproken wordt. Laat ons vooral met gemoedsgerustheid den einduitslag afwachten. De wet zal, meer dan waarschijnlijk, op Coremanstekst aan worden genomen, dank zij de oppositie. En weêr zullen we mogen bestatigen hoe wrak de rechterzijde is, die vergeefs, in eene vergadering van gisteren, naar een verzoeningstekst gezocht heeft.
N.R.C., 21 Mei 1907. |
|