Trooz die niet eens in zijne bank zit. ‘Hij ligt er onder’, beweert Furnémont. Het wordt er niet te mooier om!
Groote nieuwsgierigheid voor den heer de Smet de Naeyer. Helaas, groote teleurstelling, als hij verklaard heeft, waarom hij handelde zooals hij deed. Arme graaf... van Halfvasten, zegt een confrère naast mij. En inderdaad: men zou gaan vreezen voor den heer de Smet's logica. Zijn verdedigingssysteem: dat van anderman te beschuldigen. ‘Mijne tegenstrevers zijn niet waard, dat ik hun te woord sta.’ Het is gemakkelijk, afdoende en zuiver. Voor 't geen 't nieuwe ministerie aangaat: heeft de heer de Smet er zich meê te bemoeien? Dat de Trooz doe wat hij wil: graaf de Smet wascht zijne handen in onnoozel bloed.
De heer Renkin, minister van justitie, neemt zijne taak ernstiger op. Hij is spitsvondig, juridisch fijn, geestig. Waar zou de wet zijn, indien ze niet was ingetrokken? Voor den Senaat. En waar is ze nu? Voor den Senaat. Waar klaagt men dan nog over? Maar juist om 't feit der intrekking, wordt hem geantwoord. En 't is de klem waar hij met rukken en stooten uit wil raken, en dat gaat, hoe werkelijk knap zijn juridische uitleggingen ook wezenlijk zijn, zoo heel gemakkelijk niet.
En nu is het de heer Hijmans. De heer Hijmans, die zijn leven aan de studie der geschiedenis van het liberalisme wijdt, is, in de parlementaire annalen van lang vervlogen tijden, op goede school geweest. Behalve eenige oude Parlementsleden, is hij de eenige vertegenwoordiger die naar al de geijkte regelen der Parlementsrhetorica eene redevoering samen weet te stellen. En hij heeft op dezen, die het evengoed kunnen als hij - een Beernaert, een Woeste, in zijne goede dagen een Huysmans - voor, dat