| |
| |
| |
Alfred Stevens
Brussel, 4 Mei.
Neem me niet kwalijk, maar het gebeurt me dat ik 's avonds, na dagtaak, en als de schouwburgbestuurders me rust gunnen, een uurtje door ga brengen in een klein Engelsch taveernken dicht bij het Museum. Het taveernken, wit en rood, ziet er uit als een doosje voor suikergoed. De hospes, een authenthiek Lord, weet, monocle in het oog, op de deftigste wijze der wereld glazen te spoelen, waarbij een adellijke stempelring, die schittert aan zijn rechterpink, cirkeltjes schrijft in het licht. De kellner voert het vriendelijk gelaat van Czaar Nikolaas. En ik vind er steeds, achter de tinnen kroezen Scotch-Ale en de fraaie waterkruikjes van Graigound Graig-Whiskey, een uitgelezen gezelschap, waar hooge ambtenaren zich verwaardigen plaats te nemen naast - ik moet het zeggen: deftige- artiesten, en waar ik ook dikwijls een meneer ontmoet, die ik u bij deze voor wil stellen.
Zijn geboortetijd plaats ik om de jaren '40; het oord dier geboorte was Parijs, waar hij tot einde der jaren '80 vertoefde. Vermoeid van een al te luidruchtig leven, maar tuk gebleven op de nobele sierlijkheid van een grootestad die zich buiten nijverheidsleven heeft weten te houden, koos hij toen Brussel als rustplaats uit. Ik moet zeggen dat een leven van veel uiterlijk vertoon en, innerlijk, van een onleschbaren dorst naar genieten, een ontzaglijk fortuin tot op een inkomen van een paar duizend franken had herleid, het goedkoope Brusselsche leven kon echter zijn vermoeidheid den schijn nog bieden van een
| |
| |
zeer echte weelde; te meer dat de titel van Raadgever bij één onzer Modeprinsen - hij was als de Karel de Stoute van dezen Lodewijk XI der kleederdracht - hem het tekort aan inkomsten met de noodige bankjes aanvulde.
Gelijk ik hem thans ken, is hij een prachtige grijzaard, waarvan het raafzwart haar, zonder éen paars glimpje dat tinctuur zou verraden, de kuif heeft bewaard, die Edmond de Goncourt van Barbey d'Aurevilly had geërfd. Als bij dezen laatsten, de lange Merovingische snor, dun en zijdig, gelijk ook Henri de Régnier hem draagt; de dunne, fijn-geteekende lippen naakt latend, die beweegbaar gebleven zijn, en, in een zelfde gebaar, kunnen smalen en pruilen. Beweegbaar ook als van genen, de hooge ronde brouwen waar in duizende plooien het welvige voorhoofd aan gehoorzaamt; waaronder de staalblauwe oogen aantrekken en tevens schrikken doen. En alleen de jammerlijke wangen zijn geslonken; hun ovaal gezakt tot weerzijds een loshangende huid; terwijl de nek al zijn peezen, al zijn gedunde spieren is gaan toonen, hoe gedoken hij moog zitten in den hoogen hemdsboord waaromheen de driedubbelen zijden das van d'Orsay (Brummel droeg er in gevlochten paardshaar, maar die zijn niet meer te vinden) zijn lossen knoop strikt, waarvan de panden saam worden gehouden door een lange, gouden dubbele speld zonder eenig versiersel. Zijne kleederen zijn klassiek sober, al bewaren zij die vergane elegantie, die voor elke leest het gepaste snit wist te vinden. De jas van Musset geleek in niets den jas van Vigny, al sneed eenzelfde kleermaker ze uit hetzelfde laken. Thans is de jas van Maeterlinck in niets uit dien van Cyriel Buysse te herkennen, al wordt de eerste te Parijs en de tweede in den Haag gekleed.
| |
| |
- De kleederen nu van mijn ouden vriend, zonder die van de dandies der jaren dertig-vijftig al te zeer na te bootsen, zonder iets dat naar de strengheid van Brummel, de luchtige losheid van Roger de Beauvoir, of het wat ál te druk vertoon van Aurevilly zou zweemen, staan hem zóo, dat hij er geene andere zou kunnen dragen. Ze zijn eenvoudig, nochtans. Een lakenschen gekleede-jas, langsonderen wijdgepijpt en óngezoomd, en spannend om het middel; een vest van weinig opzichtelijk satijn, waar een lange keten kronkelt van dof goud; een pantalon - met op den naad, een zijden lintje - die van sierlijke snede een meesterstuk is. Hooge schoenen, natuurlijk, die, bij 't gaan, u dwingen de borst vooruit te dragen. En een hoed die, tegen Engelschen zeden in, verkiest op den rand der brauwen te staan...
Met dezen ouden levens-genieter, door veel ondervinding, zoo niet door bespiegeling, een levens-wijze geworden, had ik gewenscht de Stevens' tentoonstelling, in 't Moderne Museum geopend, te bezoeken. Hij stemde er des te liever in toe, dat hij den Meester gekend had te Parijs, in zijn bloeitijd, vóór hij als wrak naar de Brusselsche geboortestad sterven kwam, tusschen de jaren dat hem schilderde Gustave Courbet als een ‘beau ténébreux’ en Gervex als een goedgunstig geblaseerde, gelijk zijne beide portretten hem in 't Museum van moderne meesters toonen.
... Toen we nu, stilzwijgend, de tentoonstellingzalen hadden doorkuiërd, ik hem tersluiks observeerend, hij nu en dan met plots een heftig gebaar, een diepen ontmoedigenden zucht, of een lang, aanhoudend gemijmer dat den ivoren knop van zijn gaanriet aan zijn mond bracht, - | |
| |
buitengekomen, gingen we zitten aan het terras van ons Engelsch taveernken; en toen, met ale, en zijn whisky, die hij dronk met zeer weinig soda, ons waren gebracht, dierf ik hem te vragen zijn oordeel.
Hij bezag mij recht in mijne oogen, onder den hoedrand, uitdagend en onderzoekend. Ik had, zag ik, verborgen schatten aangeroerd. Ik had heilige assche geraakt... Toen echter scheen hij zich mijne onschuldige dilettantennieuwsgierigheid te herinneren. Hij bedacht, dat ik zijn aristocratische fatsoen, zijne onheusche meeningen bij de gewone-bezoekers, de deftige ‘langeois’, die de vrienden waren geworden van zijn gezette grijsheid, niet uitflappen zou. Hij kende mijn eerbied, waar zelfs de ironie hem van beviel. En hij begon, thans met gerustheid:
‘Van schilderen weet ik niets af, al heb ik een hekel aan al uw moderne scheldoenerij. Ik zie alleen of het past in mijne gewone manier van gezichtsindrukken te ontvangen. Ik vind gaarne kleur en lijn terug zooals mijn oog ze zich zonder inspanning kan herinneren, zooals mijn geest ze zich zonder moeite kan denken. Kunst is me innig-bewogene rust; ik wensch er van te genieten als van een aangenamen droom; zij moet me zijn: een blijde bevrediging... Dat moet thans in de gangbare meening veranderd zijn. Ik lees in de kranten met verbluffing, dat het allermooiste juist dát is, wat mij het meeste in den smaak had gekrenkt en in 't netvlies had gekwetst. Ik weet wel, toen ik heel jong was, deden de romantici evenzoo. Maar toen was de overdrijving in het binnenste van den schilder, waar de indruk dobberde op een onstuimig gemoed, ‘Géricault's ‘Radeau de la Méduse’ op de holste der zeeën. Thans laat de schilder den indruk niet meer
| |
| |
aan zijn hart komen. Hij ziet niet meer met de ziel; hij ziet met hyperesthetische oogen. 't Is misschien zóó dat het zijn moet: wie 't vreemdste ziet zal 't meest verrassen: kunstcriterium.... Ik kan het niet schoon vinden, vermits het mij geen rust geeft. Ik heb natuurlijk ongelijk, eerst omdat een grijsaard altijd ongelijk heeft (ik geef het gaarne toe), ten tweede omdat het belachelijk is in uwe twintigste eeuw naar vrede te vragen....
‘Omdat ik nu allicht ongelijk heb, vind ik Alfred Stevens een verwonderlijk schilder. Als schilder-die-alleenschildert vind ik hem boven allen in dezen tijd. Wat een verfijnd-sensueele weergave der stof; hoe ritselt deze gele zijde; hoe fezelt deze rose tule; hoe voelt warm áan, dit Oostersch tapijt, en hangt in lamme plooien deze kashmir-shawl, en breekt hoekig en grijs dit zwart fluweel! En dan deze aangezichten, dat levenswarm vleesch; die delicate, haast ongeziene, en toch warm-bloed-voerende aderen aan de slapen; die wakke lippen, die u bedwelmen bij 't zicht alleen; de helle waterspiegel over die oogen, grondeloos als de hel die ze zijn. Alfred Stevens is een magiër; hij doet ons, bloot alleen door zijne schilderwijze, slechts door zijne macht over de kleur, in onszelven eene groote, gulzige liefde voor het leven, voor het weelderige leven ontdekken. Zijne gracielste poppetjes zijn somptueus, want zij hebben gezond bloed in hunne aderen, en zijn gehuld in stoffen, die een visioen van ongehoorden rijkdom zijn. De natuur openbaart hier hare schatten niet door overvloed van vormen; het menschelijk vernuft toont zich hier niet in zijne menigvuldige teekening: het is in de tot het uiterst gedrevene der stoffelijke weergave, in het visionair gevoel der innerlijke
| |
| |
beteekenis en waarde der stof, tot in hare intiemste deelen, tot in hare meest-onbeteekenende uiterlijkheid, dat die verlokkende en verbreedende, zaligmakende en verblijdende kracht ligt van Alfred Stevens' schilderwerk-zondermeer, buiten alle ‘onderwerp’ om, en zelfs buiten den eigenlijken vorm.
Maar - ik weet niets van schilderen af. Ik ben de leek der leeken.... Verbeeld u: er komen soms tranen in mijne oogen bij een onaanzienlijk chromo, maar dat voorstelt: ‘de Eerste Kus’.... Ik ben van mijn tijd, mijnheer, en daar zijt gij, Goddank, niet van. In mijn tijd was men, onder het pantser van 't geblaseerde, sentimenteel; en dat kostte veel geld... Thans doet men, als men eenigen zelf-eerbied heeft, het tegenovergestelde: men doet sentimenteel, maar het hart blijft, neem me niet kwalijk, dor; doch, men wint er mooie bruidschatten meê, die men plaatst in de ijzerindustrie, de kloekste belegging van allen.
‘Ik blijf dus een sentimenteel mensch, en 't is als dusdanig dat ik aan den Stevens van tusschen '60 en '85 de meeste dankbaarheid verschuldigd ben. Want wat ik hier heb gezien: het is mijne jeugd, het is de vereeuwiging van heel mijne liefde, het is, voor alle tijden bestendigd, monumentum aere perennius, mijn schamel bestaan, veredeld, veralgemeend, met zijne wortelen in de eeuwige werkelijkheid, met zijne kruin in den eeuwigen hemel.
Mijn jeugd, mijn leven, dat is: de Vrouw, o, ik bedoel niet: uwe doorslagsvrouw, ook die van het demimonde, die er hare ambitie in stelt zich door niets van hare gebuurvrouw te onderscheiden; de vrouw in het gelijkvormige grauw-wollen tailleur-compleetje, de vrouw die
| |
| |
schijnt te wenschen niet opgemerkt te worden, dan om haar zucht, als iedereen te zijn. Om dan natuurlijk nog niet te gaan spreken van uwe intellectueele dames, van uwe femmes savantes, van uwe feministen die ons benijden, den vervelendsten onzer plichten: kiesrecht.
Want gij leeft in eene mooie aera, gij: de aera van Droogstoppel, in wien ge de eenige geestelijke gezondheid ziet. Wat is de beste blijk van gezondheid? Overvloedig leven, zou ik denken! Gij lieden noemt gezondheid: de spaarzaamheid in al uwe bezigheden. Of is die spaarzaamheid 't gevolg van onze uitspattingen? Dan moest ge toch eerlijk genoeg zijn te bekennen, dat uwe wijsheid anders niets is dan een wissel getrokken op een gevreesden dood. Uw evenwicht is niets anders dan vrees. Onze buitensporigheid was niets dan de exaltatie van onze eigene krachten, van onze eigene personaliteit. Persoonlijk zijn, eigen leven leven, was onze grootsche, innige, natuurlijke wet. En wij dierven ons-zelf te zijn! Gij? Maar wie durft nog op zijn aangezicht den moeden en teêren weemoed van Musset vertoonen? Slechts Henry de Groux heeft nog, met de innige veren en roerselen achter wangen, voorhoofd en oogen, het duivelsche van Charles Baudelaire bewaard, die negatieve sentimenteele. En thans gaat ieder zich liever een kop maken à la Barrès, het verstand-geworden gevoel; tenzij hij verkoos, om zéker aan alle nieuwsgierigheid te ontsnappen, met een journalistenhoofd om te loopen! - En merk wel, dat is geene “pudeur” om eigen gevoel: dat is alleen atrophie van het gevoel, dat is bewust-gedragen gevoelsvernietiging... Uw oog is een anatomistenmes, geen tabernakel meer voor de eeuwige schoonheid. Uwe eenige gevoelskracht is eene vernietigende,
| |
| |
voor u, voor anderen. Wij beminden, al wisten we dat we schijn beminden. Gij schijnt te beminnen, zelfs waar, bij groote uitzondering, eens het Wonder geschied is.
Wij waren blijde dat we beminnen konden; gij schijnt te vreezen dat het eens gebeuren mocht. Wij speelden met het vuur, al wisten wij dat we ons zouden verbranden; gij hebt als een korps van vrijwillige pompiers gevormd, waar ieder bij recht van geboorte deel van maakt, tot wederzijdsch zorgvuldig dooven van al wat op innerlijken brand mocht gelijken.
Wij waren individualisten, bezorgd om de oefening van eigen gemoedsvermogen; gij zijt het nog alleen, om, met schaamte, of een cynisme dat tegen onze fierheid waarlijk niet opweegt, uw eigen vezellooze onmacht ten toon te stellen...
En onze Vrouwen! o, Ik ben genoeg een edelman om elke vrouw den noodigen eerbied toe te dragen. Een man als ik, hoe oud ook, kan geen vrouwenhater worden, hoe de vrouw ook weze. Maar laat me toe: vergelijking is toch niet mogelijk, tusschen dezen tijd en een anderen, waar zelfs een bas-bleu als George Sand niets dan van passie kon leven. Onze vrouwen, van de Keizerin af tot de gewoonste “bonne fille”, zij hadden, zonder achterdocht, de oprechtheid van hunne vrouwelijkheid. Messalina of Marguerite Gauthier, Manette Salomon of Soeur Philomène: zij wilden, eerst en vooral, hun eigen gemoedsleven te leven, te geven, te vertoonen. Geen berekening: hartstocht; geen huichelarij: de kuische fijnheid van eigen lief en eigen leed. Och, mijn vriend, hoe wisten zij te beminnen, te beminnen geheel! Le Malibran sterft op het tooneel, vóór en van hare komst. Ik heb vrouwen
| |
| |
gekend, en zij waren ontelbaar, die, hun liefdeleven uitgeleefd, onherroepelijk vergaan, verkozen zich terug te trekken in de eenzame strengheid van een klooster, om te beter hunne wrange herinnering te smaken. En wat doen die oude vrouwen thans?!...
Zie je, de groote kunst van Alfred Stevens is, niet alleen dat hij mijn gemoed weer ten boorde vol met Sehnsucht heeft gevuld, en u dwong mijn grijzaardsgeklets te aanhooren; zij is, hoofdzakelijk, dat zijne beelden zóo strak en zóo zuiver, zóo volmaakt en tevens zóo eclectisch-representatief zijn gekozen en voorgesteld, dat het IIe keizerrijk met den weemoedigen Napoléon den Kleine heeft mogen vergaan; dat de 19e eeuw in haar geheel heeft mogen vergaan; dat de 20e eeuw zal mogen vergaan; maar dat men steeds zal mogen zeggen: “Vrouwen, zie hoe uwe zusters waren ten tijde van Alfred Stevens; o, niet bloot in haar uiterlijk, in 't ritselen van deze zijde of de smakeloosheid van hare snuisterijen, niet in 't hoedje op haar hoofd en 't poesje aan hare voeten; maar in 't edelst-eeuwige van haar-zelf; als den schakel, den onontsmeedbaren schakel zonder denwelke heel het eeuwigheidsleven der vrouw ineenstuikt: - de vrouw, in haar levend en vroom gevoel, in de themata en melopeeën van dat gevoel, in al hare subtiele oprechtheid, in de overgave van hare naakte schoonheid.”
En dat zal, steeds, door alle eeuwen, zóo waar wezen, dat iedere vrouw zich, uit haar verleden, haar heden, de mogelijkheden harer toekomst, uit hare verhelendste vermoedens, uit de blijdste harer zekerheden, zich, op een gegeven oogenblik, in Alfred Stevens' vrouwen erkennen zal.’....
| |
| |
- Hier trilde de stem van mijn ouden dandy; en, zoowaar, er pinkte een traan in zijn onverwelkt oog... Hij bestelde gauw nog een whisky, en sprak over iets anders.
Heb ik u gezeid dat hij nogal veel whisky dronk, liefst Iersche, met heel weinig soda?...
N.R.C., 7 Mei 1907. |
|