| |
| |
| |
Het nieuwe ministerie
Brussel, 3 Mei.
Ik breng u de erwtjes versch uit de peul, het nieuwtje versch uit den bolster; sedert een paar uren hebben we, al zal het Staatsblad slechts morgen de officieele mededeeling aankondigen, een ministerie; geen hypothetische verzameling van namen meer: een ministerie van vleesch en been, een ministerie van negen stevige mannen, waaronder vier Julius'sen en éen August.
We hebben twintig dagen op dat ministerie mogen wachten; als vergoeding kregen wij een minister méer dan onder de regeering de Smet de Naeyer; het schijnt zelfs dat we er twee zullen hebben. We hebben dus alle reden tot tevredenheid; geen politieke kommer zal voortaan een hinder voor deugdelijke spijsvertering zijn; het land mag op zijne twee ooren slapen: geen ontbinding der Kamer die ons, kiezers, den last van een toegevoegde herstemming oplegt; geen urenlang gehol meer van ministerie tot ministerie voor de armzalige reporters, die eindelijk mogen uitblazen; last not least: geen kommer meer achter 't edel-welvende voorhoofd van den heer de Trooz, thans en eindelijk eerste-minister, en geen angst meer in zijn hart bij de gedachte: ‘Zou ik dan werkelijk de trop, zou ik er dan waarlijk te veel zijn, gelijk slechte calembour-makers uit mijn naam willen prognosticeeren?’...
- Geef toe: het werd tijd dat er een einde aan kwam. O, ik weet wel: 't einde der crisis brengt het einde van het slechte weer niet mee, hetgeen, met het oog op de vruchten des boomgaards, van meer rechtstreeksch belang kon zijn; andere ministers geven ons, waarschijnlijk,
| |
| |
geen beleefdere trambedienden, en het is niet omdat dichter baron Descamps-David aan het hoofd der schoone kunsten komt, dat de cantates voor den prijs van Rome van eene hoogere lyriek zullen zijn... Toch heb ik, persoonlijk, plezier dat het een einde nam; het zal voortaan den heer Woeste beletten, op mijne vraag: ‘Hoe stelt het de crisis?’, te antwoorden: ‘Zeer goed, en gij?’; hetgeen niet was zonder mij even te kwetsen. En nog andere menschen - ik spreek niet eens van de nieuwe ministers zelf - zullen zich in de oplossing verheugen, van koning Leopold af, die met een gerust gemoed definitief naar zijn rijk aan de Azuren kust, wo die Citronen blühn, terug zal mogen keeren, tot aan de keukenmeid van den heer de Trooz. Arme vrouw, wat heeft ze het in de laatste dagen lastig gehad! Al wie maar ministrabel was, noodde de heer de Trooz aan zijn disch, en, daar die keukenmeid op haar goeden naam gesteld is en er zich op beroemen durft een cordon bleu te zijn, at de heer Helleputte er zelfs tot tweemaal toe, deels, waarschijnlijk, om zijn goeden vijand de Trooz eens ernstig te ergeren.
Wat er van zij, zulke, culinaire en andere, toegevingen hebben er den slimmen heer de Trooz dan toch toe gebracht, een ministerie samen te stellen; en ik zeg het u ronduit, ik, die buiten de politiek sta, een ministerie dat, in de gegeven omstandigheden, moeilijk beter kon wezen. Niet dat het, in wezen en bedoelingen, zoo bijzonder homogeen zou zijn: naast den manchesteriaan de Trooz vindt men er den interventionnist Helleputte, tegenover een aantal protectionnistische collega's komt de voorstander van vrijen invoer Delbeke te staan; de heer Renkin is zóó weinig met de financieele en administratieve
| |
| |
beginselen van den heer Liebaert ingenomen, dat men hem het rechtswezen heeft meenen te moeten toedeelen. Maar is het dan ook niet duidelijk dat het gezamenlijk programma van deze mannen, die zeer verscheiden denken, dan ook een programma van verzoening zijn zal, en vooral, van toegeving aan de nieuwere gedachten, die 't oude ministerie vallen deden? Wij weten uit goede bron, dat de heer Helleputte alleen op vaste beloften aangaande werkregeling en Kongobeheer een portefeuille heeft aanvaard; inzake werkregeling heeft hij in 't nieuwe cabinet de heeren Renkin en Davignon achter zich; inzake-Kongo staat hij weliswaar alleen, maar - en dit is van beteekenis voor een nieuw-geboren ministerie dat aan het leven hecht - hij heeft de groote meerderheid der Kamer op zijne zijde; en het is overigens een afgedane zaak, naar op goeden grond verzekerd wordt, dat Leopold II er in zou hebben toegestemd, dat een deel der Kongo-beheerders door de kamers zou worden gekozen en de koloniale begrooting, gesplitst in buitengewone en ‘metropolitische’ begrooting, voor het laatste deel door het Parlement gestemd zou worden.
Andererzijds is de heer Delbeke er om tegen ál te ver gedreven landbouwprotectionisme te protesteeren; en cabinetshoofd de Trooz, die er verre van af is het halsstarrig karakter van zijn voorganger de Smet de Naeyer te bezitten, en liever plooien zal, dan breken; - cabinetshoofd de Trooz, die aan zijn zetel hecht als een echel aan een bloedrijken schenkel (om het eens energisch uit te drukken); cabinetshoofd de Trooz, wien het twintig dagen hoofdbrekerij en twintig tobbende nachten heeft gekost om de noodige mannen-van-goeden-wil, waaronder
| |
| |
een Helleputte en een Davignon, om over Renkin en Hubert, overtuigde interventionisten toch ook, te zwijgen, te verzamelen tot een presentabel ministerie: cabinetshoofd de Trooz, geblaseerd maar eerzuchtig, zal alleen op een programma van groote toegeving deze onderscheiden meeningen in overeenstemming hebben kunnen brengen, dáar waar handigheid geen gangbare munt en slechts preciese teksten aanvaardbaar konden zijn.
Men vergete overigens niet dat minister de Trooz, met zijn collega Liebaert, onder zijne vrienden den Leeuw van Groeninger kouter genoemd, de verantwoording draagt van het ongelukkig Koninklijk Besluit, dat door de stemming van o.a. minister Renkin werd uitgelokt, en waar minister Helleputte van zei dat het ‘de verkrachting der parlementaire voorrechten, zonder eenige mogelijke verrechtvaardiging’, was: eene verantwoording die deze twee laatsten, hoe vergevingsgezind ook, zeker niet voor een terecht-gebelgde kamer zullen willen dragen, tenzij de twee ministers die ons 't oude cabinet heeft gelegateerd, hun mea culpa door deugdelijke boetedoening hadden bewezen en hun schuld door tastbare vergelding afgekocht. Want, hoe het toereiken van een ministerieele portefeuille veel kan doen vergeten, en 't geweten van een politiek man een.... opportunistisch geweten mag zijn: dat portefeuille-aanvaarden met de zekerheid, dat men het morgen terug zal mogen geven, gaat zelfs voor opofferingsgezinden niet aan, en, voor wie in onze Kamer geen vreemdeling is, is de keus tusschen karakters als die van Helleputte en zelfs van Renkin, en die van een de Trooz en een Liebaert niet betwijfelbaar.
Wij mogen dus voor aanstaanden Dinsdag, vermoedelijken
| |
| |
dag der Kamerheropening, eene interessante cabinetsproclamatie verwachten. Van nu af aan weet men te zeggen dat aan dezen, die in de oppositie niet al te bloeddor - stig zijn, voldoening zal zijn gegeven; - al maakt dit de palinodie van de Trooz, ook zelfs voor wie ze, grootmoedig, als een terugkeer van den verloren zoon mocht aanzien, natuurlijk niet mooier, en al verwacht men dat, bij onvoldoende genoegdoening, de heer Helleputte zijn deel aan rotte appelen kon krijgen.... Laat ons echter wachten, en, rechtuit gezeid, hopen dat de verklaringen van het nieuwe ministerie ons de verzekering mogen geven dat, in afwachting van nieuwe verkiezingen, die veel veranderen kunnen en zullen, België niet al te autocratisch, niet al te reactionnair, niet al te onwaardig geregeerd worde....
Intusschen ziet de oppositiepers, die op de schorsing van den Kamerzittijd en de herkiezing van het Parlement had gehoopt, het nieuwe ministerie met geen goed oog. ‘Le Petit Bleu’ ziet in de combinatie niets dan een mijn van tweedracht, al kent hij 't meerendeel der leden ervan persoonlijke gaven toe. ‘L'Etoile Belge’ meent, dat we voor 't laatste der klerikale ministeries staan, - hetgeen ook onze meening is, - in dezen zin dat uit een volgend alle behoudsgezinde katholieken geweerd zouden zijn. ‘Le Peuple’ is van oordeel dat we voor een ministerie van schijnheilige democratie, van arrivisme, van valsche toegeving staan, geroepen te verdwijnen al even ras als het is opgetreden. Terzelfder tijd doet zich het verschijnsel voor dat de ‘Journal de Bruxelles’ de nieuwe ministers ontvangt op een panegyriek.... van graaf de Smet de Naeyer; Woeste's ‘Courrier de Bruxelles’ predikt weer de onderwer- | |
| |
ping der persoonlijke overtuigingen aan den wil der meerderheid aan, hetgeen zijn vrees voor de jong-katholieke ministers bewijst; en ‘Le XXe Siècle’, het blad van Helleputte, steekt natuurlijk den loftrompet en plengt zijn geestdrift uit in niet-onaardigen dithyrambischen stijl...
Maar ik vergat u onze nieuwe meesters voor te stellen.
Ziehier den oud-bekenden de Trooz, eerste Julius, die, ge geeft het toe, de Caesar mag heeten van 't huidige negenmanschap. Deze Romeinsche benaming wordt overigens gewettigd door een eenigszins-Neroniaansch profiel, alleen door den meer-Germaanschen baard gebroken. 't Optreden van minister de Trooz is vol aardigheid en waardigheid, anderen zeggen vol hoovaardigheid. Hij groet met gratie, gebaart met staatsie, en alleen als hij zijn mond open doet roept men ‘eilacy!’, want de heer de Trooz heeft een stem als een gebarsten kindertrompet. Hij deed nooit hoogere studies, hetgeen hem tot op heden aanwees om te regeeren over ons openbaar onderwijs. Hetgeen, ik verhaast mij het te zeggen, niets afneemt van minister de Trooz' zeer uitdrukkelijke parlementaire knapheid: hij is, desnoods, een geestig en geducht voorvechter, weet een gevleugeld woord op te vangen en er een... doodgeboren kieken van te maken, is een schermer met bliksemende, niet steeds ijdele, degenflitsen, en weet beter dan wie... wijn in zijn water te doen. Ik sprak u over de excellentie van zijne keukenmeid: van jongsaf aan hield de heer de Trooz ontzaglijk van pasteitjes en gebakjes; zij hebben zijn overtuigingskracht gesuikerd, waar de pil te bitter was; zij hebben zijn wil weten slap te maken als honing; zij hebben hem gal en edik herschapen in anijs en bessensap. In omstandigheden als deze, waar
| |
| |
het hoefde zoet te zijn, was, aan 't hoofd van 't ministerieel gelag, minister de Trooz de right man.
Minister de Trooz zal in 't vervolg alleen nog de binnenlandsche zaken besturen; deze fijnproever heeft zich de goede gestie van 's lands ingewand verzekerd. Het openbaar onderwijs gaat, met de schoone kunsten, in een nieuw ministerie over op, en in, het hoofd van Edward, baron Descamps, ‘membre de plusieurs sociétés savantes’, die met Petrarca dit gemeens heeft dat ook hij eene ‘Africa’ gesticht heeft; een man met ontelbare decoraties, veel goede inzichten, en eene ontzaglijke juridistische kennis, en dien ge benoorden-Moerdijk hebt mogen bewonderen op de Vredesconferentie van den Haag, in 1899.
Bijna niet gedecoreerd is de heer Renkin, maar hij heet ook Julius. ‘In hoc signo vinces’ heeft hij gezeid; en inderdaad: van halsstarrig demokraat heeft hij zijn barschen aard weten te vermurwen tot de kneedbaarheid van eene ministersziel. Want de heer Renkin - een groot praktisch verstand, het hoeft gezegd - kent de bittere zoetheid van de zelf-opgelegde boete. Zijne koppigheid, die echter nooit, en gelukkig, tot algeheele overgave versagen kon, wist niet te minder de distelige paadjes te vinden die hem brachten tot onder den, nochtans zeldzamen goedgunstigen glimlach des heeren Karel Woeste. De belooning blijft niet langer uit. De doornenstruik draagt roozen: Minister Renkin, van Elsene, zal heerschen over 't struikgewas der proceduur.
En minister Liebaert (Julius; en voor de dames: Julianus)? Hij heeft schoone bakkebaarden, en een lange loopbaan achter den rug. Eerst als minister van financiën; men vond hem te straf: hij ging over naar de nijverheid;
| |
| |
men vond hem te straf: hij ging over naar de ijzeren wegen. Hij bleek eindelijk nog het sterkst (na 't ministerie-de Smet, natuurlijk!) in het geldwezen. Die hij belooft, eindelijk, naar ieders welgevallen te beheeren.
De heer Davignon, de homo novus der buitenlandsche zaken, heet ook al Julianus, en bezit deze merkwaardigheid, dat hij de honderdduizend franken inkomen heeft die door 't ministerie, dat hij aanvaardde, worden geëischt. Verder is van hem weinig bekend; het is overigens al zoo gering niet. Hij is, trouwens, bijna even kaal als de heer Joris Helleputte.
Ik had in de laatste maanden reeds meermalen gelegenheid u dezen kranigen en bewust-glimlachenden Gentenaar voor te stellen, en vraag me vergeefs af wat ik in hem belachelijk zou kunnen vinden, dan, misschien, zijne politieke koppigheid. En wie weet heeft zijn ministers-portefeuille hem ook van deze eigenaardigheid niet reeds genezen!
Resten me nog: minister Hubert, waar niemand van weet wat hij ooit heeft uitgericht om aan 't hoofd onzer nijverheid te worden geplaatst. Minister Delbeke (August), die een belangrijken snor en een innemend uiterlijk heeft, en waarvan we verwachten dat de ministerjas der openbare werken hem mooi staan zal; en eindelijk de decoratieve generaal Hellebaut, met zijn echt-Antwerpschen, gullen kop, die een echt soldaat, geen bureaucraat schijnt te zijn, en in het leger voor een goed vader doorgaat. Opmerkelijk is, dat in 't ministerie de landbouw is vergeten.
Welken Emmenthal deze ratten van onze ministerieele kaas maken willen, is vooralsnog onbekend. Dinsdag zullen we er al iets meer van weten....
N.R.C., 5 Mei 1907. |
|