| |
| |
| |
De ministerieele crisis
Brussel, 13 April.
Men kan bezwaarlijk zeggen dat het ontslag van het ministerie-de Smet de Naeyer het land in verslagenheid zou hebben gedompeld. Niet dat deze ministers zulke boosaardige menschen waren, waarvan het aftreden als een steen van 's lands hart zou nemen. Wel was graaf de Smet nu en dan eens zenuwachtig-autoritair, en verstond minister de Favereau uitmuntend de kunst om er den vreemde aan te herinneren dat België niets dan een schamel en dankbaar landeken wenscht te blijven, zelfs tegenover de geringste volkeren; en wist generaal Cousebant het prachtig aan boord te leggen om militaire besparingen te doen door de kazernes te ontvolken. Maar dit waren maar nietigheden tegenover dit ééne feit, het land mocht ervan verzekerd zijn, dat de Koning in het Ministerie de Smet trouwe dienaars had.
Dit was een troost en een gerustheid. Het land was gelukkig, dat het voor dit feit op zijne ministers kon rekenen; het mocht op zijne twee ooren slapen: het Staatsroer was in veilige handen.
Voor 't overige heeft de minister van financiën nooit het land bestolen; de minister van onderwijs heeft er nooit aan gedacht, uit eigen beweging leerplicht in te voeren; de minister van schoone kunsten heeft het nooit in het hoofd gekregen zich anders dan met landbouw bezig te houden; de minister van ijzeren wegen heeft zich nooit om te laatkomende treinen bemoeid: wat konden we meer wenschen? De ministers waren vredelievend en aangenaam
| |
| |
in den omgang; geen enkele wilde voor geestelijken adelaar poseeren; niemand onder hen had eene andere ambitie dan zijn portefeuille te bewaren. En dan nog, dit in vollen ernst -: we bezaten daar eene schare van noeste, hardnekkige werkers, die wel niet steeds het nuttige uit het ijdele wisten te onderscheiden en wier blik niet wijd en hoog genoeg was om hun arbeidsveld te overzien en die daardoor wel eens in 't kreupelhout verdwaalden en verwarden; maar die, gering in vernuft en zonder sereenen en veerkrachtigen wil, gehoorzamend al te nederig aan de eischen hunner partij, de aanvaarde taak niet te minder gewetensvol en volhardend ten uitvoer brachten.... Dit is geen ‘Gloria victis’ zang, vermits het de afkeuring van 't volbrachte inhoudt; maar het is de erkenning van de stijfhoofdige en trouwhartige wijze waarop het volbracht werd. Deze ministers zijn slachtoffers geweest van hunne onderwerping aan vreemden wil. Zij dierven hunne taak alleen door andermans bril bezien. Zij waren goede werklui van een vaak slechte zaak. Zij zouden, haast, onze sympathie verdienen.
En nochtans ziet het land ze zonder misnoegen heengaan. En ook de pers; zelfs, ontegenzeglijk, de bevriende.
De verklaring ervan ligt in dit ééne; het ministerie was...‘versleten’. In een land dat, als België, van verscheidenheid houdt, vervelen de schoonste dingen, als ze niet gauw genoeg eindigen. Het beste ministerie, duurt het, als het afgetreden kabinet, elf jaren aan een stuk, werkt als de geheele Ring der Nibelungen in ééne vertooning uitgevoerd. Niemand durft betwisten dat het heel mooi is, noch zelfs bekennen dat het toch wel mocht worden ingekort. Maar men verademt toch, als het afgeloopen
| |
| |
is. Zoo ook haalt het land nieuwen adem. Steeds maar, dag aan dag graaf de Smet de Naeyer met de mooie scheiding in zijn haar, zijn verzorgden baard, en zijn witte bisschophandjes plaats te zien nemen in de tweede rij banken, op het hoekje rechts van den middengang, dat is geen schouwspel dat, steeds herhaald, nieuwe emoties verschaft. Het is berustigend, kalmeerend, al wat ge wilt: het is noch schokkend, noch vervoerend. En onze tijd leeft nu eenmaal van het verrassende, van het opwindende, van het zenuwzweepende. ‘Il nous faut du nouveau, n'en fut-il plus au monde.’ En was het den koning misschien aangenaam, nu en dan de nobel-aangename verschijning van den steeds dienstwilligen minister de Smet te ontmoeten: den rechter en aanvoerder der publieke opinie, die journalist heet, ook hem wien de ministeriëele politiek geenszins mishaagde, was het dagelijks aanschouwen van dezen imponeerenden graaf geworden als de pap van iederen avond, den ter diëet veroordeelden maaglijder opgelegd.
Het ministerie was versleten. En, niettegenstaande de panegyriek in 't ministerieele blad, ‘le Journal de Bruxelles’, die met ‘bedroefde dankbaarheid’ de ontslaggevers begroet, is het geheime gevoelen van de geheele pers der rechterzijde ontegensprekelijk in 't schijnheilige afscheidsartikel van Helleputte's ‘XXe Siècle’ uitgedrukt: ‘Eene krisis is niet altijd een doodelijke kwaal... Zij is soms een weldoend kwaad, gelijk de etterpuistjes die soms voor deze of gene gevaarlijke ziekte vrijwaren.... Het kabinet-de Smet de Naeyer was vol verdiensten. Maar het had het ongelijk, sedert elf jaren te duren. 't Keeren der jaren is hier noodlottig geweest.’
| |
| |
- En, ‘Le Patriote’ troost de aftreders met de volgende philosophie: ‘Maar goed dat ge nu zijt heengegaan; want met een wetsvoorstel gelijk gij er eene voor Kongo-overneming klaar laat maken waart gij toch gevallen; en dat ware erger geweest.’ - De kranten der tegenpartij winden er natuurlijk nog minder doekjes om. De oude, deftige ‘Indépendance Belge’ zegt joviaal: ‘Een beetje rust zal den heer de Smet niet schaden; tenzij een bruske wijziging in de levenswijze voor zijne gezondheid nadeelig was.’ - ‘La dernière Heure’, een blad van de jeugdige Hijmansschakeering, klopt lustig door op het ‘hoofd van Jut’, zooals ze graaf de Smet noemt; vóór de minister-verklaring schreef ze: ‘De heer de Smet zal zonder twijfel wachten op den Senaat, op den Koning, op Mme de Thêbes, op 't einde der rosse maan en op de verzoening tusschen de heeren Woeste en Beernaert, om te weten of hij inderdaad heen moet gaan’; en ‘antwoordt de Koning dat het waarlijk jammer is, hem 't einde van zijn vacantie aan de Azuren Kust te vergallen, door hem te dwingen in volle vaart eene ontijdige crisis te komen beslechten, dan zal de heer de Smet blijven’.... Na het zuchtende ‘alea iacta’ van den premier, gaat de Dernière Heure voort: ‘Zoo 't ministerie de Smet de Naeyer inderdaad valt, dan zal het sterven gelijk het geleefd heeft: zonder glorie noch grootheid... Wij spreken in de voorwaardelijke wijze, want, om in het definitieve afscheid van den heer de Smet te kunnen gelooven, zullen we eerst de aanstelling van zijn opvolger moeten bijwonen.’ De Petit Bleu is lankmoedig: ‘De heer de Smet de Naeyer verlaat het bewind op het oogenblik, dat de ernstigste vragen aan 't Parlement zijn gesteld, aan wie zijn val hebben gewild, een toestand
| |
| |
overlatend, die ze veel moeite zullen hebben om te ontwarren. Zulke overwegingen zullen zeker als vertroosting dienen - men moet zich met weinig tevreden stellen - voor een man die zich stillekens aan als onontbeerlijk aan het hoofd van het land had geoordeeld.’ En uit de socialistische Peuple eindelijk: ‘De heeren de Smet cs. hebben geleefd; het is geen groot ministerie dat valt, het is een regiem van verbijstering dat een einde neemt.... De heer de Smet gaat heen, omdat hij, zonder prestige of gezag op de rechterzijde, niet meer bij machte is om aan de meerderheid de inzichten en bevelen des Konings, souverein van Kongo, op te dringen... De crisis, in den grond, bestaat niet tusschen den heer de Smet en de meerderheid rechts, zij is tusschen den Koning en het Parlement.’
Dit laatste is, helaas, zoo heel verre van de waarheid niet. Ook zal de Koning bij 't samenstellen van een nieuw cabinet het lang niet gemakkelijk hebben. Kiest hij als hoofd ervan iemand der volg-grage rechterzijde, dan staat de regeering in dezelfde verhouding tot de Kamer als het ministerie-de Smet, en, natuurlijk, met dezelfde gevolgen. Wordt in het cabinet een lid der jongere katholieken opgenomen, dan brengt de Koning zelf den wolf in den Kongoleeschen schaapsstal. Stelt hij een zakencabinet aan, buiten het Parlement om: het staat met den mond vol tanden voor vragen als het wetsvoorstel Coremans, de wijziging in het gemeentelijk kiesstelsel, de Antwerpsche versterkingen, en altijd, de Kongokwestie. En vóor een maand reeds wees ik er u op, dat buiten de katholieke, geen partij vooralsnog in staat was een ministerie te leveren. Want wie zou het aan, te willen regeeren met eene Kamer die, op het oeconomische gebied, als volgt is verdeeld:
| |
| |
21 jong-katholieken (P. Daens inbegrepen), 30 liberalen en 30 socialisten, tegen 70 clericalen en 14 liberalen: eene verdeeldheid in de partijen die het dan nog niet eens tot een meerderheid brengt, vermits die meerderheid altijd van slechts een paar stemmen zou blijven....
Onder de candidaten tot den premier-zetel noemt men in de eerste plaats voorzitter Schollaert, senator Descamps-David en... graaf Paul de Smet de Naeyer. Ja, dezelfde graaf de Smet die gisteren is afgetreden!... En waarom niet? De heer de Smet heeft het oor van den Koning, hij kent zijne geheime inzichten aangaande Kongo, hij weet waar de koninklijke politiek heen wil. Met een opgeknapt ministersgevolg kon hij dan ook nog wel, de enkele maanden die ons van nieuwe verkiezingen scheiden, als cabinetshoofd figuur maken! Te meer dat hij verkiest, ein treuer Diener seines Herrn te heeten, liever dan zich te hullen in kleinzielige schaamte....
De heer Schollaert heeft in al de partijen van het Parlement sympathie gevonden. Het is een wellevend man, die wilskracht kleedt in urbaniteit; een ijzeren vuist in een fluweelen handschoen, zoo niet steeds een onpartijdige gedachte achter een sereen voorhoofd. Men mag hem wel, ook links. Hij geniet de achting van den Koning, en is de schoonbroer van den heer Helleputte, hetgeen misschien wel zijn nut heeft.
Gisterenavond, na het ontslag, dineerde voorzitter Schollaert in het ‘Hôtel des Boulevards’ - gij hadt toch een betere gelegenheid kunnen uitkiezen, mijnheer de president - zeer smakelijk met den heer senator Descamps-David. Men leidde er uit af dat die baron Descamps een derde candidaat was. Die senator is decoratief evenzeer
| |
| |
als gedecoreerd. Hij is een dichter, die eens den titel ‘Africa’ aan een Latijnsch gedicht van Francesco Petrarca ontleende, om het boven een eer-komisch Fransch epos te plaatsen. De Koning las waarschijnlijk het gewrocht niet; maar de titel zei hem genoeg, dat hij in senator Descamps-David een bewonderaar en een handlanger bezat. En dat zou hij nu willen beloonen met een eindje ministerie...
Een einde ministerie: want wie er ook dezer drie aan het hoofd van komt, lang kan zijne regeering niet aanloopen. De redenen gaf ik hierboven aan: de Koning kan niet blijven zonder ze ernstig in bedenking te nemen. Zal hij genoegen nemen met het voorloopige van een ministerie dat door nieuwe verkiezingen meer dan waarschijnlijk opnieuw gebroken wordt? Of zal hij liever eerst aan het land een nieuw Parlement vragen, om daarna, naar samenstelling van dat Parlement, een deugdelijk en levensvatbaar cabinet aan te stellen?
De Koning, boven de politieke partijen verheven, is een energisch, doortastend vorst. Moge hij ditmaal alleen met zijne vastheid van karakter en den wensch naar 's lands bestendigd welzijn te rade gaan.
N.R.C., 16 April 1907. |
|