| |
| |
| |
De tweede lezing der mijnwet Het ministerie treedt af
Brussel, 12 April.
Een Kamerzitting gelijk wij er in de laatste jaren geene meer bijwoonden; ‘de Kamer op haar best’, zei mij een socialistisch toegevoegd-afgevaardigde: een lofuiting die op zulke lippen niet zonder beteekenis is! Welke herrie, goede hemel! Welke scheldwoorden-virtuositeit; welke passie als van roofvogels om een stuk vleesch; welke onbeschrijfelijke, haast grandiose harrewarije!... En, om te eindigen op een waardig besluit der feestelijkheden: de verklaring van het ministerie, dat het aan den Koning ontslag had gevraagd.
Van vóór president Schollaert het sacramenteele ‘La séance est ouverte’ heeft uitgesproken, een aanhoudend gemompel als een verre zeebranding; die kwajongens van socialisten doen moeite om hun uitgelatenheid in te toomen; ik zie gemoedelijke spotlachjes op liberale lippen; de heer Hijmans, ik weet niet waarom, - of denkt hij dat het reeds zijne beurt zal zijn om de vergulde ministerjas aan te schieten? - loopt zenuwachtig om als eene uitgehongerde en, inderdaad, zeer magere leeuwin, hier een snauw, daar een hap gevend; de, niet zenuwachtige, heer Beernaert, stapt kalmpjes over en weer, den nek gebogen, als was hij bereid Atlas' last over te nemen, en trekkend en peuterend aan zijn langen, vleezigen neus. Voorzitter Schollaert ziet er verlept en verdrietig uit als had hij den nacht op straat, in den regen, doorgebracht. En 't ministerie? Graaf de Smet de Naeyer doet
| |
| |
sedert gisteren reeds als een Napoleon-op-St. Helena; de kleine generaal Cousebant d'Alkemade gaat alleen in een hoekje staan, als een pruilend kind; er schijnt een ontzaglijke jool te heerschen tusschen de ministers Liebaert en Van den Heuvel en den verslaggever der mijnwet, den aardigen heer Versteylen, hetgeen het napoleontisch kabinetshoofd onaardig schijnt te vinden; de heer de Trooz ziet er geblaseerd uit; baron van der Bruggen is dik; en baron de Favereau is onbeteekenend-nul. - En de heer Helleputte glimt als een nieuwe nikkel-stuiver; en de heer Woeste is vaal als 't vleesch van de steur.
Van bij den aanvang gaat het spel op den wagen; voorzitter Schollaert, verbouwereerd allicht om 't gewichtige van den dag en van de daad, met opzet en uit venijnige sluwheid zeggen de socialisten, bij verrassing en zonder voorafgaande voorbereiding bekennen zelfs zijne vrienden, heeft bij staan en zitten de motie over de acht-uren werkduur, in plaats van bij naamafroeping, zooals enkele leden, een weinig te laat helaas, hadden gewenscht, in stemming geleid. Gevolg: de motie wordt verworpen. Stelt u het protesteeren voor van een zeventig goedgeoefende kelen, de cacophonie van zeventig verschillend-klinkende trompetten, het gejank en gehuil van zeventig katten, bij den staart aan mekaar gebonden! De heer Schollaert blijft impassibel als het beeld van Rhamses II; hij weigert halsstarrig op de stemming terug te komen. Men wijst er hem op dat ze in elk geval ongeldig is, vermits de Vlaamsche tekst der motie niet is voorgelezen geworden: de heer Schollaert blijft koppig als een opgevulde stier. Minister Francotte verklaart beminnelijk dat hij in herstemming niet de minste graat vindt; de heer Schollaert is onver- | |
| |
murwbaar als een Torquemada. En de heer Helleputte, zijn schoonbroer, geeft hem overgroot gelijk. - O Ironie: de verworpen acht-urenmotie werd door den goedigen heer Helleputte zelf voorgesteld!
De Kamer koelt even af; zij schept adem. Dat verwerpen der wettelijke herkenning van den acht-urendag is overigens zoo erg nog niet: het princiep der beperking van werkduur is er door; het overige, zegt de heer Denis, komt wel van zelf.
Want thans is de heer Denis, socialist, aan het woord. De heer Denis was voorstander van staatsuitbating; verschalkt, als 't geheele land, door eene haastige regeering, dringt hij thans aan op eene goed-verzekerde staatsreserve... Maar de heer Denis praat voor zich-zelf; zelfs zijne vrienden hooren hem niet aan. Voeg daarbij dat zijne stem, zoo niet bij die van een karper, dan toch hoogstens bij die van een pasgeboren lam, gehoord uit de diepte van het woud waar men het zoek heeft gebracht, mag vergeleken worden, al draagt de heer Denis er ook eene aandoenlijke, haast moederlijke zorg voor... Gij kunt u voorstellen wat het is: zoo'n nachtpitje van een geluid in 't bliksemend onweêr van een woelige Kamer! - De heer Denis wordt kwaad; de Kamer schijnt het maar niet te merken. En daarenboven ziet de heer Denis, als troost, zijn motie dan nog verwerpen!...
Gauw-gauw stemt men over eenige minder-beteekenende artikels; men is blijkbaar benieuwd het hoofd te zien van graaf de Smet, als hij zijn verklaring aflezen zal.
Intusschen komt echter nog de belangrijke vraag van het Nederlandsch in de mijnen. Gelukkig heeft de heer Louis Franck een transactie gevonden die ieder bevredigen
| |
| |
moest, en dus lang geharrewar kon vermijden. Ge herinnert u dat de regeering een voorstel had laten aannemen door de Kamer, dat al de mijningenieurs, in welk deel van het land ze ook werkzaam mochten wezen, gedwongen zouden zijn het Vlaamsch te kennen; hierin verder gaande dan de heer Helleputte, die het alleen noodig vond voor de Kempische mijnen, waarin hij gelijk had, vermits de kennis van onze taal in Waalsche mijnen van weinig nut is, en de Vlaamsche mijnwerkers die er thans werken, allen afkomstig van Zuid-Oost-Vlaanderen en van de provinciën Antwerpen en Limburg, bij ontginning van het Noorderbekken natuurlijk zouden verkiezen in hunne eigene streek te werken en aldus de wekelijksche reiskosten uit te sparen. De motie-Helleputte lei overigens reeds een onbetwistbaren last aan onze mijningenieurs op. Dezen zijn meest allen Walen, geboren in de tegenwoordige kolenstreken. Willen zij dingen met de Vlamingen, die zich voortaan op mijnbouw gaan toeleggen, dan zal dat van hen grondige studie van het Nederlandsch, boven de andere vakken van hunne bezigheid eischen. Wilden zij zich aan die studie niet wijden: dan kunnen ze maar thuis blijven en 't veld open laten voor de Vlamingen. Maar 't ware onbillijk te vragen dat elk mijningenieur, ook hij die buiten Wallonië niet verkiest aangesteld te worden, blijk geve van grondige kennis van het Vlaamsch, ook op het gebied der techniek. - De heer Franck nu, een erkend flamingant, maar een flamingant van na Vermeylen's ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ en een volgeling der oeconomische opvatting dier Beweging; gelijk ze eerst in ‘Van Nu en Straks’ en thans nog in ‘Vlaanderen’ wordt voorgestaan, heeft goedgevonden, het amendement-Helleputte, lichtelijk gewijzigd, tot het
| |
| |
zijne te maken. En op waarlijk-aardige, voor een Antwerpenaar zelfs fijne wijze, heeft hij zijne stelling vertoond en verdedigd, die dan ook door twee Walen, den liberaal Neujean en den socialist Destrée, twee openlijke franskiljons, werd bijgetreden. Men meende dus een goedkeuren bij algemeene stemmen te mogen verwachten, en de heer Franck - Lodewijk, gelijk de dames hem noemen - dacht reeds aan dezen lauwerkrans van zijn eerste parlementair succes -, als wij, wie zou het gelooven? bij de stemming den heer Helleputte zijn eigen kind zien verloochenen, bij de heethoofden van het verouderd Flamingantisme eene kwaadaardige houding ontmoeten die waarlijk wrevelig maakt, en het ministerie zich weigerig onthouden. De motie komt er overigens, met eene groote meerderheid - 105 stemmen tegen 41 - door, en 't Vlaamsche land mag er zich in verheugen, de zekerheid te bezitten dat in ons nieuw kolenbekken - een vrije, geen staats-uitbating - de rechten van zijne taal in eere zullen worden gehouden,... mits, natuurlijk, de Vlamingen het noodige toezicht eischen.
Een nogal-belachelijke motie van den heer Davignon eischt kennis van het Duitsch bij de ingenieurs die in Luxemburg werkzaam zijn. Zij kunnen wel met hun twintig of dertig zijn. Waarom zouden die twintig of dertig dan ook geen Duitsch kennen?.... Men vindt het dan maar goed, en gaat over tot de stemming over het wetsontwerp-in-zijn-geheel.
En nu gebeurt iets, dat de leukste blijspeldichter niet verzinnen zou; iets dat ik, noch gij, noch iemand zou gelooven, was hij er niet bij geweest; er gebeurt dat, behalve de sereene heer de Favereau die ‘ja’ stemt
| |
| |
heel het ministerie stemt tegen het wetsvoorstel dat het zelf heeft ingediend. Dat is geschied heden, 12 April, om 5.32 uur 's avonds; en 't is misschien uniek in de geschiedenis van het parlementarisme.
Wijzer waren de heeren Woeste, Begerem, Cooreman, van Cleemputte, de multi-miljonair Warocqué, die zich onthielden. Maar het ministerie, ik herhaal het omdat het ongelooflijk is, was onder de 32 neen-zeggers, die tegen de 94 ja-stemmers de wet wilden verwerpen, liever dan onder de onthouders te worden gerekend, die, door hunne houding de politiek van Helleputte afkeurden, maar dan toch de goede inzichten van de regeering wenschten te erkennen. Maar de regeering: zij verkoos te verklaren dat niets van al wat zij had voorgesteld en wat goedgekeurd werd, waardig was, door haar te worden aanvaard als wet.
Als een ministerie zóóver is, dan bezit het nog slechts ééne kracht: het valvermogen.
Het ministerie is dan ook gevallen: met slappe stem heeft graaf de Smet de Naeyer verklaard dat hij en zijne collega's wenschten naar huis te gaan. En zonder eenig protest der Kamer hebben zij het dan ook gedaan, in rij en gelid, portefeuille onder den arm, gelijk de soldaten van Köpenick.
En aldus verliep deze merkwaardige zitting....
Toen ik buiten kwam ontmoette ik een aardig groepje. Vooraan liep, sardonisch glimlachend, minister Van den Heuvel; na hem kwam, tusschen twee medelijdende vrienden, citroenkleurig en sedert gisteren vergrijsd, exminister Francotte, en achteraan, 't gelaat verwrongen door zenuwachtige tic's, ex-minister de Smet de Naeyer, naast ex-minister Liebaert, die, ondersteund door zijne
| |
| |
gemalin, er wanhopig uitzag.
En verder ontmoette ik een katholiek, dien ik bekeek met vragende oogen. Zijn antwoord was: ‘Ben ik Leopold II, koning der Belgen? Die alleen weet waar toekomstige ministers wonen!’
En ik ontmoette ook een Vlaamsch liberaal naast een Waalsch socialist, en eenstemmig klonk hun antwoord - 't geleek 't beruchte duo uit de ‘Muette de Portici’ -: ‘Geen andere oplossing mogelijk dan: de ontbinding der Kamer.’
Thans is het woord aan den Koning....
N.R.C., 14 April 1907. |
|