De tweede lezing der mijnwet
Brussel, 9 April.
Een groote dag in 't Parlement: de beslissing of, ja zoo niet, het ministerie vallen zal.... Aldus denkt althans het talrijk opgekomen publiek dat de tribunes vervult, van de aristocratische presidentieele tot de democratische openbare, vol verwachting en Schadenfreude, vol nieuwsgierigheid naar 't geen gebeuren gaat en verlangen dat het voorspelde, het onontkomelijke maar gauw zou gebeuren.
Dat publiek - van paters en officieren, baronessen en leeglopers, diplomaten en bedelaars -, is vooralsnog teleurgesteld naar huis mogen keeren: het is nog niet gebeurd; het zal morgen nog niet gebeuren, en misschien gebeurt het wel nooit, - althans zoo heel spoedig niet.
De regeering tracht tijd te winnen. De regeering doet luchtig en losjes of er nooit iets gebeurd was, of nooit iets moest gebeuren. De regeering is zoo vriendelijk geweest, goedgonstig te vergeten dat ze een oogenblik door hare eigen vrienden verloochend is geworden; en, grootmoedig, heeft ze vergeven, op voorwaarde dat iedereen voortaan braaf zal zijn.
Want dát is de indruk der verloopen zitting: de vrede is geteekend tusschen oud-clericalen en jong-clericalen, terwijl ook weer eenheid schijnt te heerschen links, onder oud- en vooruitstrevende liberalen.
Zal die indruk bevestigd worden? Zijn de geruchten gegrond, die van een licht-gewijzigd ministerie spreken,