| |
| |
| |
‘Salome’ in den Muntschouwburg
Brussel, 28 Maart.
Toen, vannacht, de donker-fluweelen gordijn op den schrikkelijken dood van Salomé en den laatsten reutel van Strauss' muziek was gezakt, zei eene hooggeplaatste dame - minstens eene markiezin - van onze universitaire aristocratie, de aristocratie die in Brussel in zake kunst den toon aangeeft, tot den vieux beau die haar aan hare loge afwachtte,
- ‘Maar het is afschuwelijk!’
Waarop de oude modejonker glimlachte, zijn oogglas wat beter onder de brauw vestigde, haar bij 't aantrekken van haar wit-laken Directoire-sortie met grijs-blauwe zijden kraag en jabot van Iersche kant - dit voor mijne lezeressen - hielp, en daarna sprak, met over 't slap gelaat de waas van treurigheid dergenen die aan 't verloop van een ledig leven terugdenken:
- ‘Elke tijd heeft de kunst die hij verdient, Mevrouw’....
Zij daalden de wit-marmeren trappen neêr, in de elegante menschenvolte. Ik, als een luisterenden schim, achter hen aan. En de oude jonker, een donker-roode roos in 't knoopsgat, die symbolisch aan 't verwelken was, het korte dandy-overjasje los op de frak-schouders, de witte handschoenvuist op den ivoren knop van een wandelstok die aan Brummel of d'Orsay had kunnen toebehooren, hernam, heupend en de borst vooruit als een jeugdigen Apollo, terwijl in het vestibulum de schoone universitaire markiezin op hare auto wachtte:
| |
| |
- ‘Wij hebben de kunst die wij verdienen, Mevrouw’..
- De rij der equipages was oneindig aan den schouwburgingang. De dame zag dat zij tijd van wachten zou hebben. 't Gesprek van den ouden man vol anecdoten, die teeder en een beetje belachelijk was, mishaagde haar overigens niet. Ze hief deshalve naar hem hare ondervragende oogen. Hij vroeg niet beter, en ging voort:
- ‘Ik denk niet zonder weemoed aan de jaren vijftig terug, Mevrouw. O, Ik weet, het is lang geleden; Mevrouw uwe moeder was nog niet geboren; uwe grootmoeder was, onder de kurketrekkers, even jong, even schoon als gij, Mevrouw. Zij was, herinner ik mij, de echtgenoote van een professor in de chemie, en kende heel Musset van buiten. Gij, Mevrouw, zijt de echtgenoote van een professor in de literatuur, en spreekt gaarne over Häckel. - Ik doe u geen verwijt, Mevrouw; maar te dien tijde kende de minste grisette Musset; thans ziet men naaistertjes in de lessen van biologie, door de tien populaire hoogescholen der hoofdstad ingericht...
Wij hebben de kunst die wij verdienen, Mevrouw...
In die jaren '50 schreven de Goncourt's in hun Dagboek: Il reste à exprimer en littérature la mélancolie française contemporaine, une mélancolie non suicidante, non blasphématoire, non désespérée, mais une mélancolie humoristique: une tristesse qui n'est pas sans douceur et ou rit un coin d'ironie... En thans? De ironie is niet alleen tot systeem geheven: zij is schrikwekkende natuur geworden. Een zachte melancholie? De moderne vrouw heeft de ijdelheid gepeild en er uit geleerd zuiver, dit is: cynisch te zien. Gevoel? Physiologische resultante! En sentimentaliteit dan! Maar kostschool-nufjes
| |
| |
disserteeren geleerd over Darwin en teeltkeus...
En elke tijd heeft de kunst, ziet u....
In dezelfde jaren '50, geloof ik, vroeg Keizer Napoléon de Derde aandringend aan Mejonkvrouw van Montigo of ze wel ooit innig aan iemand verkleefd was geweest. Mejonkvrouw de gravin van Montigo antwoordde: “Het ware u bedriegen, Sire, indien ik u niet bekende dat mijn hart gesproken heeft, en meer dan eens; maar wat ik u verzekeren mag is, dat ik verdien nog steeds Mejuffrouw van Montigo te heeten”; waarop ze Napoléon III tot keizerin Eugenie van Frankrijk verhief... Want aldus waren de vrouwen van het tweede keizerrijk; en zelfs de laagstgevallenen, de veile vrouwen, die van die Byzantijnsche jaren een troebelen tijd hebben gemaakt, bezaten die eene fierheid: schaamte om hunne dwalingen en eerbied voor de Liefde, met eene hoofdletter, Mevrouw.
Zal ik de vergelijking wagen, zeg? O, ik spreek niet eens van de demi-monde. Mijne grijze haren... en al de dierbare herinneringen... Maar zelfs in de kringen die me de eer aandoen, mij, een grijsaard die aan 't suffen gaat, te ontvangen; zelfs in uwe kringen, Mevrouw: antwoord gij of er nog vele jonge meisjes zijn, die niet spotten met hun eigen amourettes en die zoo heel prat op hunne deugd gaan! Een flirt, ja, en niet zonder 't gewaagde dat men geleerd heeft zonder blozen aan te hooren; lachen om die holle spier die men hart noemt, als die spier wat al te haastig aan 't kloppen gaat; en even een heel licht tikje op de vingers maar, een tikje dat toont hoe fraai de peerlemoeren waaier is en rozig de vingernagelkens, als eene hand wat al te vrijpostig den leest omvat... Want wij hebben 't overtollig kleinood
| |
| |
dat gevoel heet uit de drukke snuisterijenkast van ons dagelijksch leven geweerd; wij zijn teruggekeerd tot het einde der achttiende eeuw, waar gravinnen en baronessen lessen in de ontleedkamer gingen volgen; ook wij hebben onze Cagliostro's, die het bovennatuurlijke à la portée van alle hersenen stellen; en wij mannen, helaas, helaas, wij zijn als de philosoof Helvetius, die geene andere liefde verkoos te kennen dan die der petites maisons...
En de kunst?.... Wij hebben de kunst die ons toekomt, Mevrouw....
In dat ontuchtige, ja, maar gevoelseerbiedige tweede keizerrijk smachtten wij, in de muziek, naar de absolute, de zuivere, de bovenmenschelijk-hooge en -reine liefde. Wij dweepten met den teederen Cimerosa; wij vonden natuurlijk dat, in Il Trovatore, de min voor Eleonora het op die voor Gold won: wij voelden ons waarlijk gelukkig dat Almaviva over Bartholo triumpheerde; en later nog, toen Meyerbeer regeerde, was ons, ook muzikaal, het vierde bedrijf, met de heftige liefdescène, in Les Huguenots boven de andere lief. Toen kwam Berlioz, die 't sublieme in 't gevoel voerde tot een geweldig paroxisme. Hij was de held onzer jeugd; en thans nog popelt mijn hart bij de liefdewalzer en de bergscène der Fantastique, om te zwijgen over het.... ik geef toe hoogdravende, overspannene, opgeschroefde, maar zoo edele, zoo onbetwistbaar-zuivere, zoo onbaatzuchtig-gepassioneerde in zijne dramatische toondichtingen....
En thans? Onze jeugd, onze tijd vindt in Richard Strauss haren Berlioz. Gij zegt, Mevrouw: het is afschuwelijk? Wacht tot morgen, wacht op een volgend drama van Strauss, en gij zult, wilt ge oprecht zijn, al de
| |
| |
gevoelens van uw tijd in deze hypertrophische, ziekelijkgespannen muziek op het meest-perverse, het walgelijkstonnatuurlijke, het minst-gevoelde, het moedwilligst-uitzonderlijke der libretti herkennen; gij zult het erkennen als de eenig-mogelijke prikkel voor de twintigste-eeuwsche zenuwen; het zal u blijken het eenige voedsel dat onze ongevoelige magen nog een beetje aangenaam kittelen kan. Ja, gij voedt u met satanische lectuur; de schilderkunst vervloeit in 't scherpste impressionisme zonder eenige gevoelsuitdrukking; eene monumenteele beeldhouwkunst? Al mooi als wij in gewrongen lijven onze intiemste driften beleiden; de bouwkunst heeft alle gevoel der zuivere, rechte of gebogen, lijn verloren; en nu volgt, helaas, de muziek.... Zeker, ik weet het: er zijn nog dichters die in hun ivoren toren het straatslijk ontvluchten; men vindt nog een Carrière door de innerlijke menschelijkheid getormenteerd; een Minne paart het nobele gevoel der statiek aan de diepte van 't gevoel; en hier en daar vindt men nog een degelijk stedebouwer. Ja, we hoorden zelfs onlangs hier Pelléas et Mélisande’....
De universitaire groote-dame wilde protesteeren:
- ‘Gij zult toch niet zeggen, waarde Heer, dat Pelléas, vergeleken bij den reuzig-machtigen, polyphonisch-genialen’...
- ‘en germaansch-onverduwbaren, grafzerk-zwaren, geestes-verpletterenden Strauss, een meesterstuk zonder weêrga zijn zou, meent u?’ onderbrak haar de laudator temporis acti. ‘Geenszins, Mevrouw. Ik heb overigens, al bezoek ik sedert bijna vijftig jaren dezen Muntschouwburg, geenszins hoedanigheid om zoo boud te rechteren. Maar twee dingen weet ik vast: dat Pelléas boven dezen tijd
| |
| |
staat, wen het werk betere en hoogere gevoelens viert en diepere gedachten voert dan 't frenetische van dezen tijd gewoonlijk ondergaat; en, ten tweede, dat, waar Salomé hoofdzakelijk mag heeten de paroxistische uiting der hedendaagsche muziek, Pelléas ons nieuwe banen wijst, eene nieuwe, en ik herhaal: zuivere aandoening brengt, en, in plaats van ons op te zuigen in de laagste, onze aarzeling naar een hoogte, van waar misschien de toekomstdageraden zichtbaar zijn, meêneemt. Geloof, Mevrouw, dat iemand, die den strijd en de overwinning van Wagner heeft mogen bijwonen, over het nieuwe-in-het-muzikaal-geweten-van-zijn-tijd meê mag praten, en dat....’
Mijn pessimistische idealist werd door 't aansnorren van Mevrouw's auto intijds onderbroken om niet door deze zeer moderne dame uitgelachen te worden. Een korte shakehands, en hij stond alleen...
Ik ging me dan eveneens verwijderen, dankbaar om 't onverwachte brokje les in de zedengeschiedenis der vergane eeuw, toen ik achter me aan, door mijn verlaten vieux beau hoorde mompelen, met een razerige grolstem:
‘Hetgeen niet wil zeggen, dat die Salomé niet een verbazend-knap stuk werk zou wezen’...
Ziedaar lezer wat ik, na de tweede opvoering van Salomé te Brussel - de eerste had me al te aarzelend gelaten, dat ik er u over schrijven zou - in 't vestibulum van den Muntschouwburg heb mogen hooren.
Moet ik u zeggen dat ik het u geenszins als mijn eigen oordeel aanbied?...
N.R.C., 31 Maart 1907. |
|