| |
| |
| |
Halfvasten
Brussel, 11 Maart.
Ik geloof niet dat welke Europeesche stad ook eene betere politie bezit dan Brussel. Niet dat men haar het onmogelijke vragen moet: dieven najagen, kindermoordenaars ontdekken, gauwdieven uit eene menigte ophengelen, de goede zeden tegen de slechte vrijwaren, wie zou het, zonder gevaar voor eigen, moreel of physiek, leven? Maar de Brusselsche politie heeft dit eigenaardigs op die van de overige wereld voor, dat haar karakter juist bestaat in een gebrek aan alle eigen karakter, en in een mengsel, een smakelijk olla podrida, een suikerige en tevens gepeperde ratjetoe van al de karakters die de politie, over de wereld, van land tot land onderscheiden. Zoo bezit ze de onaanroerbaarheid van den Londenschen ‘bobby’, waar ze de beminnelijkheid van den Parijschen ‘sergent’ aan te binden weet. Ik zag in Zweden een blonden reus die als agent fungeerde: onze Brusselsche politieman is als hij een groot man, maar die aan zijn hooge gestalte de fijne schranderheid van een Napolitaansch ambtgenoot in de gelaatsuitdrukking weet te paren. Hij is toegevend als een Zwitser, en plichtbewust gelijk ik me nagenoeg een Rus voorstel. Hij is, in een woord, de cosmopoliet, die men dadelijk als een Brusselaar erkent. Want zelfs tusschen zijne Belgische collega's is hij te erkennen: de Gentsche ‘pinne’ en de Brugsche ‘schâb'letter’ staan tot hem als een Eskimo tot een Boschman. Want hij bezit het ‘ik en weet niet wat’, het rechtstreeks-onbestaande misschien, het moeilijk-onderscheidbare in allen gevalle,
| |
| |
dat van een Brusselaar een... Brusselaar, dat van een Brusselsch gerechtsdienaar een Brusselsch politiebeambte maakt.
Dat eigenaardige, hetwelk een kwasi-gebrek aan eigenaardigheid is, en dat men alleen na eenig verblijf in, na eenige ‘beoefening’ van onze hoofdstad ontdekt, ik heb het weer ondervonden, den avond van gisteren, op 't oogenblik dat de Halfvasten-pret - onder een miezerigen motregen van uur aan uur - het pijnlijk plezier, in schrilvalsche schreeuwen en zangen, van zijn gore, seniel-ontuchtige en jeugdig-nieuwsgierige draadpoppen, epileptisch hossend onder de electrische schelheid, schudden en wriemelen, sidderen en trillen deed, met het blakeren van een brutaal-naakt gelaat of achter de onroerende, groteskkoele onverschilligheid van het mombakkes -; op het oogenblik dat ik, me ellendig voelend als een verlaten kind, het monstrueuze van deze feestvreugd, het weelderig tieren van de ontbonden driften om mij dreunen hoorde en uitbarsten zag, en... dacht aan mijn geboortestadje, waar Carnaval niets dan een gelegenheid tot warme-wafels-eten was; op 't oogenblik dat ik me aldus alleen gevoelde, met den weerzin voor de om mij woelende solferzee; zag ik, recht als een bevroren schildwacht en glimlachend toch als een volzalig martelaar, op den hoek van een groote straat, een politiediender staan, een mooi man met blonden knevel, de oogen even opgeheven, de wakke lippen half open, de armen lam en toch bevallig langs de ‘couture du pantalon’ - gelijk het heet bij de instructie voor de burgerwacht-schutterij-landwehr-garde civique -, en onder een regen, een stortvloed, een zondvloed van menigkleurige confetti, hem toegeworpen als in razernij door
| |
| |
een leger van zeer bevallige meisjes, die aldus, vermoed ik, hun bewondering voor mooie mannen en tevens hun afkeer voor al te strenge bewaarders der maatschappelijke deftigheid wenschten te bewijzen...
Mijn politiedienaar, ik herhaal het, bleef onaantastelijk glimlachen. Hij verroerde al even weinig als een donderspil onder een regenvlaag. En, de oogen, de neus, de mond vol veelkleurige papiertjes, hem met armvollen toegegooid, bleef hij glimlachen, en geen afwerend gebaar bewoog zijne armen, als waren zij van lood en lastig tot handelen te vermurwen. Hij stond daar als een volzalig en ongevoelig fakir onder het confetti-stortbad; in zooverre dat de tergende Naïaden - ik zei u immers dat het regende, - naar andere vermaken snelden, die, minder intellectueel misschien, hun dan toch een onmiddellijker reageeren op hunne plagerijen beloofden...
Toen nu mijn agent, in wien ik een meer-toegevend lotgenoot had vermoed, weer alleen stond, besloot ik hem eerbiedig te naderen, en... te interviewen. Ik sprak hem dus beleefd aan, gelijk het der overheid behoort, en verwonderde mij kiesch over zijne onverschillige, hoewel bevallige houding onder den kleverigen confetti-storm, waar hij hem zichzelf en verdere burgers had kunnen sparen door een behoorlijk leiden, voor smaad aan de politie, naar den Amigo, - gelijk Spanje ons vriendelijk de stadsgevangenis heeft leeren te noemen, - van deze spotzieke en lachdolle maagden van het Carnaval-pad.
Waarop hij mij antwoordde, bereidwillig:
‘Mijnheer, niets leidt tot toegevendheid als de plicht, over de menschelijke zwakheden te oordeelen en te rechteren. Zij hebben in Frankrijk de doodstraf afgeschaft.
| |
| |
Wij, Brusselsche politie, hadden allang daartoe besloten. Zijt gij volmaakt, mijnheer? Ik niet. Mijn vader, die koetsier was, was daarenboven en niettemin alcooliek. Is het geen nieuwe reden, voor mij, tot lankmoedigheid? Ik ben geen beul, destemeer dat ik op te passen heb voor herediteit...
Die dulle grietjes daar hebben mij met confetti begooid? Vooreerst: confetti zijn geen ontplofbare stof, kunnen geen aanslag volvoeren. En daarbij, afgezien van 't genot dat er voor een gewoon burgermensch kan bestaan in het door een gansche bende bevallige meisjes in verlokkelijke costumes te zijn opgemerkt; staat de politie niet boven zulke troebelen en aanrandingen? We hebben beters te doen dan dat, mijnheer.
En er is nog iets anders. Een gerechtsambtenaar dient een psycholoog te zijn, mijnheer. En ik zeg het zonder valsche schaamte: ik ben een psycholoog. Een mensch is het kleed dat hij heeft aangetrokken. Eens op een familiefeestje zag ik den heer Bourgeois, hoofd der Brusselsche politie, met een valsch neusken aan; en de heer Bourgeois had aldus niet alleen een ander gelaat; ik zag aan den goeden monkel van zijn mond, dat hij met zijn wassen neusken een ander karakter had geadopteerd. Op een avond ben ik gelast, op gevaar van mijn vel, in eene danszaal van den Marollenwijk iemand aan te houden, die een confrater met een dolk had bedreigd: het was een Russisch groothertog, die zich in Brusselsch “apache” had verkleed... Heel den avond reeds loopt hier, alleen als een schurftige hond, op het boulevard een man om, die als masker een doodshoofd en als kleedij een lijkwade heeft gekozen. De man doet verschrikkelijk, 't is alsof hij op elk oogen- | |
| |
blik eene zeis van onder zijn doodelaken, ging te voorschijn halen; maar - niemand is verschrikt, al ben ik zeker dat hij-zelf met den dood in de ziel omloopt, en alle vijf minuten denkt aan zijne eigen begrafenis... Doe den heer Woeste, waarvan de ernst bekend is, een bol gezicht om, gelijk in den dagelijkschen wandel en zonder opzet uw melkboer er een vertoont: ik ben overtuigd dat hij zich verleiden laat tot eene boertige alleenspraak, gelijk ze voorkomen in de kluchtspelen van Hendrik van Peene. En de heer Pieter Daens: pas hem op het aangezicht een masker, dat de trekken des heeren Woeste getrouwelijk nabootst: wie weet dient hij zijne kiezers niet een schotel van lekkere worsten voor, den dag dat hij zal moeten herkozen worden?... Want, mijnheer, wat men moge beweren: de kleeren maken den man.
Ligt het dan niet voor de hand, mijnheer, dat ik, boven het plebs verheven, me des te meer alle actie op dat plebs verbied, dat het, met het narrenpak een zichzelven-vreemd karakter heeft aangenomen, en voor alle verantwoordelijkheid, de edelste verovering des menschen, heeft bedankt?... Zie die vrouw daar, die hare rokken tot onzedelijkheid toe heeft ingekort. Wie weet is zij niet de deftigste der keukenmeiden! Deze heeft er niet in geaarzeld, een huzarenpantalon aan te passen. En zij is misschien de dochter van een treffelijk apotheker. Gene zingt een liedje, waar een pompier om blozen zou, al is hij 't blusschen gewoon. Zijt gij zeker dat zij de vrouw niet is - zij heeft er inderdaad de gestalte van - van den voorzitter van het assisenhof?... Ga dan eenige strengheid oefenen op personen, die zelf alle strengheid met hunne gewone kleeren hebben afgeleid!
| |
| |
Er is nog eene andere reden, mijnheer, die noopt tot vrijgevigheid op carnaval-dagen: eene historische, nogal, en deze, dat ons volk zich gaarne als een carnavalvolk vertoont. Verbieden wij ons-zelven te groote nauwgezetheid, dan is het om dezelfde reden die in Spanje de stierengevechten ongestraft laat: om nationaal gevoel, om liefde voor de traditie.
Ik weet niet of ge geleerd zijt, mijnheer; ik bedoel: of het leven en uw vergelijkingsvermogen u hebben geleerd tusschen de lijnen van een boek te lezen en uit de bijzonderheden van een wezen de algemeene menschelijkheid te abstraheeren. Zoo ja, dan kan ik u met al de warmte die deze ijzige motregen toelaat een onlangs verschenen boek aanbevelen. Het is uitgegeven bij G. Van Oest te Brussel, geschreven door een Gentenaar, die de zoon is van Maurice Maeterlinck's oom en Louis Maeterlinck heet, en is getiteld: “Le Genre satyrique dans la Peinture Flamande”. Eigenlijk is het de geschiedenis van de Vlaamsche ziel, gelijk ze zich het zuiverste heeft geopenbaard in Uilenspiegel. Gemarteld of bespot, gehoond of gering geschat, vervolgd of genegeerd, onder dwingelandij gebogen en door het noodlot gesard, heeft ze verkozen te lachen liever dan in tranen te vervloeien, te schateren liever dan zich op te lossen in zuchten. Liever te leven onder het mom van zelf-opgelegde welgezindheid, dan te sterven met het uitgelengd gelaat van onderworpen verdriet. Want de veerkracht, het weerstandsvermogen der Vlaamsche ziel ligt in het gemak, waarmede zij het masker van gekkernij vóordoet. Zij steekt zich in 't bonte carnavalspak om eigen ellende-lompen niet te zien. Uit schrik voor de Hel stelt ze Behemoth voor onder belachelijke gedaante. De Heeren
| |
| |
zingen het Volk uit, het Volk wreekt zich door de Heeren onder gedaante van eene zeug te toonen, en... vergeet dat het zelf is uitgezogen geworden. De dorpen hebben honger: die honger wordt geteekend in een grotesk gevecht tusschen de mageren en de dikken, en - de honger is gestild.... Voorwaar, mijnheer, lees dat boek: gij zult er u zelf nader in bij treden. Het leert u ons volk kennen in zijn ware gedaante; in het geluk dat het bezit, onder de gedaantewisseling van halfvasten te kunnen gelooven dat het werkelijk, en in 't betere, veranderd is. Die meisjes daar, onder het panen kleed, gevoelen zich werkelijk sprookjesprinsessen. Want op deze dagen, de eenige in onzen grijzen, ontgoochelden tijd, dat het hun is toegelaten bij officieele acte, vinden zij de macht der illusie terug, die de sterkte en de moedige pezigheid is geweest, steeds, van hun ongelukkig en blijmoedig ras....
En verwondert het u dan, mijnheer, dat ik bij deze dagen, waarvan ik u de psychologische beteekenis heb trachten aan te duiden, alle strengheid afleg? Geloof me, dat volk doet heden zijn provisie vreugde op voor het geheele jaar, - eene vreugde die, wel is waar, slechts een schijn is... Maar bewondert gij het niet, dat het dien schijn nog voor werkelijkheid kan nemen?... Wees van goeden wil, mijnheer, gelijk dezen arm van geest zijn: gij zult misschien ook hunne zaligheid smaken’...
Op dat oogenblik zijner treffelijke rede scheidde een troep brallende gemaskerden mij van mijn moraliseerenden politieagent; daaronder een man die, als baker verkleed, met alle zorgvuldigheid een bordpapieren zuigeling voor stompen en stooten weerde; terwijl naast hem eene vrouw,
| |
| |
in gendarm vermomd, eene enorme sigaar rookte. En mijn politieagent riep me over de hoofden heen: ‘ik wed er op dat ze niet eens ziek zal zijn’...
Ik heb het niet kunnen controleeren; - en weet alleen dat ik onze meid, die nachtpermissie had gehad, vanmorgen heel vroeg reeds, niettegenstaande een verlept gezicht dat van carnaval-vermaken getuigenis aflei, met meer coeragie dan ooit aan 't schrobben en boenen heb gevonden.
N.R.C., 12 Maart 1907. |
|