wenschten te plaatsen, en, op sociaal gebied, een doordrijvend-interventionalistische politiek schenen te willen voeren. Wel stond men voor geen afgebakende, vastomschrevene groepen; waar het partijprinciepen aanging bleef een liberaal liberaal, een katholiek katholiek, en ik ken in dit geval geen hardnekkiger partijganger dan den heer Helleputte; maar men gevoelde beter en beter dat stroomingen in de diepte deze karakters beroerden, stroomingen die de eene tot homines novi, de andere tot cunctatores, tot aarzelaars maakten; de partijvragen, de programma-beginselen gingen voor bloot gewetensonrust zoo niet onder doen, er dan toch mee af te rekenen hebben; de eischen van den tijd lieten voortaan niet meer toe, vrede te zoeken in de koppigheid van een principes-omschrijving...
En dáár begon de barst, die de triomfklok der katholieke partij beletten zou vooralsnog even helder te klinken, als ze het meer dan twintig jaren lang gedaan had. Want met de Kongo-bespreking ging zich duidelijker de nieuwe Kamergroepeering, waar ik het hierboven over had - een fluctueerende, onvaste groepeering wel is waar, maar die des te beter het individualistisch karakter en tevens de sociale beteekenis ervan betuigde, - ging zich de scheiding der partijen vaster afteekenen, wat aan de jong-katholieken dan ook meer durf en meer strijdvaardigheid schijnt gegeven te hebben.
Want het valt niet te ontkennen: het barstje van toen is een scheur geworden. De gelegenheid, dat de heer Helleputte op het hangend wetsvoorstel over mijnontginning een amendement heeft voorgesteld, hetwelk achturenwerk bij wette instelt, heeft het gedaan, dat we weer, en drei-