van dien tijd een aantal gelegenheidsgedichten: zeker het beste niet van zijn dichterlijken arbeid, maar toch een bewijs dat hij zijne pen niet had neergeleid.
De waarheid is, dat de geestelijke werking van Gezelle een ander pad gekozen had. De dichter, uit het midden gescheurd, waar zijne beminnende ziel hare hoogste en reinste inspiratie vond, zag ineens de bronnen van zijn zang gedempt. Was het de ‘ongenade’ -zelf, welke hem van zijne leerlingen scheidde, die hem tot zwijgen doemden? Maar is er een beter ingevingsmotief dan eene dergelijke ‘ongenade’?... Neen: het was de verwijdering-als-reden niet, het was het gevolg der verwijdering dat het dichtwerk van Gezelle in den aanvang dezer stillere dichtperiode verslapte.
Er was iets anders nog: de dichter, hoe rijp, hoe klassiek-vormenschoon veel van zijn aanvangswerk - de Kerkhofblommen o.a. - wezen mocht, voelde wel dat het nog.... aanvangswerk was. Hij, die met de rhetoricale, bloedarme taal der na-Bilderdijkianen had afgebroken, besefte en ondervond dat de gewesttaal die hij in de plaats had gesteld, hoe ook ontdaan van alle rechtstreeksche dialectvormen en gelouterd tot de gemeenschapstaal, op geschiedenis en overlevering gebouwd, van gansch eene streek, geenszins nog geven zou wat er een modern dichtersgemoed aan vragen kon, en dat dieper inleven in die taal, dieper boren en uitpluizen, diepere studie van schakeeringen en oorsprongsbeteekenissen, hem in de hand het instrument zouden geven waar hij zijn onrustig en onvoldaan gemoed in uitspreken zou.
Want denkt niet dat Gezelle's gemoed ingesluimerd was: Prof. Dr. Verriest ontving nu en dan een brief, en daar