| |
| |
| |
Brusselsche kunst
Brussel, 6 Februari.
Ik schrijf u niet dikwijls over beeldende kunsten. Niet dat het hier aan tentoonstellingen zou ontbreken: nauwelijks verleden week gesloten die van ‘L'Estampe’ in het Museum voor moderne werken, van George Buysse in den ‘Cercle Artistique’, en van ‘het Rietkamerken’ - een kring van nog zeer jonge kunstenaars in de Boute-zaal, opende voor enkele dagen hetzelfde museum ons de uitstalling van ‘Pour l'Art’, de ‘Cercle Artistique’, die van mejuffrouw Anna Boch en des heeren G.M. Stevens, en de Boutezaal die van Henry Thomas. Er zijn tentoonstellingen meer dan de goede smaak zou kunnen toelaten; een kunst-politie zou in de hoofdstad van het schildersland België geenszins misplaatst zijn; en geenszins misplaatst in den mond van den meneer, die zich de moeite zou geven al dat schilderwerk te bestudeeren, het vers van den genialen Laforgue ‘Je suis si exténué d'art’... Ganzelever is heel goed; maar te veel ganzelever wekt weerzin. En altijd hetzelfde schilderij, alleen met een anderen naam onderteekend, terugzien, gaat niet zonder eenige verveling.
Maar dit is de eenige reden niet, waarom ik mij onthou u over kunst in Brussel te schrijven. Eene andere is, dat men aan eene opsomming van namen en titels toch al te weinig heeft, bestaat er geen kans de schilderijen, waar namen en titels onder prijken, met eigen oogen te zien. Schilderijen verhuizen minder gemakkelijk, het is een feit, dan muziekwerken en tooneelgewrochten, vooral als ze geen beruchte meesterstukken zijn. Holland biedt
| |
| |
overigens minder gelegenheid dan Frankrijk en Engeland, die de beste onder onze schilders op hunne groote jaarlijksche ‘Salons’ uitnoodigen. Zoodat ik het bij u niet verder brengen zou, ook met den besten wil der wereld, dan tot een lijstje van ‘Zonsondergangen’ en ‘Sneeuwgezichten’ en portretten, door X, of Y of Z. waar ge geen andere voorstelling aan vast zoudt kunnen knoopen, dan die van mijn onnoodige woordenkramerij en nogal verwaande zucht tot critiseeren.
Nochtans ga ik u heden iets meedeelen over een paar schilders waar méer bij te vertellen valt dan de opgave van hun naam, den aard van hun talent en de waarde van hun werken; twee schilders die iets meer zijn dan brutaalgoede werklui of subtiel-fijne estheten; twee kunstenaars die elk op zichzelf iets meer geven dan de eigenlijke beteekenis-als-schilderij van hun doeken: die, in ongelijke maar zeer waardeerbare mate, een zijde van het Brusselsche leven, een facet van de Brusselsche ziel, niet in een grove uitzichtswerkelijkheid, maar in fijne, hoe ook eenzijdige schakeeringen van innerlijkheid en gevoel, weêr trachten te geven.
De eerste is Fernand Khnopff, de schilder van eene intellectueele aristocratie, uitgebeeld in afgetrokken, zeer zuivere symbolen; de andere is Henry Thomas, die 't moede en zenuw-dolle grootestadsleven toont in de gezichten en houdingen der Brusselsche ‘demi-mondaine’.
Merkwaardig is, dat beiden, tot zulke uitwerking, zich gedwongen hebben gezien een type te kiezen dat al heel weinig specifiek-Brusselsch is. Het ligt natuurlijk aan het feit, dat hetgeen ze in schilderij te verwezenlijken zoeken, meer een cosmopolitisch, dan een louter-Belgisch
| |
| |
verschijnsel is; waarbij echter dient aangemerkt dat dit verschijnsel ten onzent, in onze hoofdstad, een wèl-bij-zonder, eigen karakter heeft aangenomen.
Fernand Khnopff - over wien de heer Dumont-Wilden, de schrandere en elegante kunstcriticus van de Petit Bleu, die er in uitmunt onder nogal paradoxalen vorm de loopende gemeenplaatsen te ontleden, een boek heeft geschreven, prachtig uitgegeven, als eersteling van eene reeks over hedendaagsche Belgische kunst, door den boekhandelaar G. Van Oest, een landgenoot van u, met veel durf en groote fijnheid - Fernand Khnopff streeft er dus naar, en slaagt er in, het gemoedsleven van eene verfijnd-intellectueele aristocratie uit te drukken. ‘Emotion de pensée’, heeft men dat genoemd; geestelijke ontroering; een gevoel, eene emotie, niet rechtstreeks door onmiddellijke uiterlijkheid, door de heftigheid der passie gewekt, maar iets als bespiegeling, uit vergelijking geboren met erkende meesterstukken of aangenomen-hooge moreele staten; iets zeer gecompliceerds, zeer afgetrokken-zuivers; vergeestelijkt bezinksel van het grovere driftleven... Of de schilder Khnopff nu wel ooit zóóver heeft gedacht; of zijn werk wel zóó systematisch-intellectueel is, betwijfel ik: een schilder blijft een schilder, d.i. een gevoelsmensch; overdenken ligt niet in zijn natuur; en, heeft de heer Khnopff nu ook rechtsstudies gedaan, die hem geestelijk boven zijne kunstbroeders plaatsen: 't feit dat een onweerstaanbare dwang hem tot schilderen dwong, pleit er voor, dat het hem niet eerst en vooral om het symbool, dan wel om de stof, om de lijn en de kleur, hoe verfijnd ze mochten wezen, als uitdrukking van een innerlijk gebod, van een hartstocht, van een gevoel, te doen was.
| |
| |
Wat mij, als toeschouwer, de heer Khnopff geeft, is: de voorstelling, in getransformeerde, soms mysterieuse vormen, van zeer fijne, haast perverse, soms troebele gemoedstoestanden. Zijn huisgod is Hypnos, leert de heer Dumont-Wilden ons. En inderdaad, dit is de kunst van een moe man; er leeft in hem een wereld van onklare voorstellingen, herinneringen aan strijd, aan worsteling, aan drift, maar overwonnen door de loomheid van wie zich van zulke rechtstreeksche werkelijkheid heeft afgekeerd, die leeft in een gewilde sereniteit, die boven zijn passie een kuras van zuiverheid heeft geriemd, en geen verlangen meer kent dan de vernietiging, en geen troost dan den slaap. Hij is één dier geesten, neen: dier zielen - want alle gedachte is hun pijnlijk - die negeerend voor het leven staan, één dier moe-geborenen die, steeds getormenteerd nog door den vrouwelijken sphinx en den draak van hun eigen drift, verkiezen hun eigen menschelijkheid te verteren door eigen monachale afgetrokkenheid, - eene afgetrokkenheid die pervers is, vermits ze geen ideaal heeft dan totale en doellooze zelf-vernietiging.
En dat gevoel ik voor Fernand Khnopff's zeer hoog, zeer edel, zeer bijzonder werk: die schrik voor het zinnelijke in: ‘Een Engel’, in ‘De Roode lippen’, in de studie voor ‘Isolde’, in ‘Eene opgeslotene’; dat smachten naar veredeling, die strijd om het betere in ‘De blauwe Vlerk’, in de studie voor ‘Het Offerande’, in ‘Van Oudsher’; de hiëratische overwinning in ‘De Wierook’, in ‘Arum Lily’, in ‘Slapende Medusa’, in het portret van keizerin Elisabeth; die moede menschelijkheid eindelijk, die complete, diepe, machtelooze uitdrukking van de moderne ziel in ‘Memories’, in enkele landschappen, in 't
| |
| |
portret van mevrouw E. Khnopff, in een van de eerste werken: ‘Naar Schumann luisterend’.
Khnopff nu, zelf een cosmopoliet - hij is van Duitsch bloed, oorspronkelijk, maar door huwelijken zeer gemengd - vond, voor zijne troebele, ongewone, uitzonderlijke, en nochtans nobele, niet-excentrieke, aanminnig-zuivere kunst geen betere modellen, geen betere ‘uiterlijke omteekening’ dan onder het klassieke type van het Engelsche-jonge-meisje-op-het-vasteland. Gij kent het: schoon als geen, als het zich de moeite wil geven schoon te wezen, is het de uitdrukking van de opperste distinctie onder de gedaante van den grootsten eenvoud, zeer speciaal en nochtans meêgevend-voornaam; met oogen, en men zou zeggen gemoederen grondeloos-onbegrijpelijk en nochtans kalm en glimlachend als van teedere kinderkens. Hare onschuld bekommert als eene zeer-bewuste, zorgvuldig-verdoken verdorvenheid. Haar oogopslag, hoe klaar ook, schijnt u te doorpriemen met zonderlinge vermoedens. Haar eenvoud, eindelijk, komt wel voor als de meest-gezochte, verstgedreven koketterie. - Aldus zijn de modellen van Khnopff; het is hun grond-, hun oirbeeld dat hem in den geest hangt, dat hem inneemt, dat hem achtervolgt.
Dat ik zulke kunst nu Brusselsch durf noemen, het ligt deels hieraan, dat de Brusselsche intellectueele, wil hij zich, ook buiten opzet, in den geestestoestand van een Khnopff indenken, het moeilijk kán, zonder voor oogen dat beeld der ideale Engelsche miss te krijgen. Want dat beeld is inderdaad-Brusselsch geworden. Het valt den vreemdeling op hoe talrijk en hoe ongedwongen de koloniën van Engelsche jonge meisjes hier inheemsch geworden zijn. Niet alleen onze musea hebben zij stormenderhand
| |
| |
ingenomen, maar ook onze schouwburgen, onze wandelingen, en tot onze zeden toe. Het is geen wind van anglomanie die over Brussel waait: het is het schoonste wat Engeland heeft dat Brussel, tot naäperij toe, heeft ingenomen, dat tot een belangrijk deel van het hoofdstadsleven is vergroeid, er niet buiten blijvend, gelijk men het ziet in Brugge of in de badsteden, maar er werkelijk in opgenomen, aan ons, Brusselaars, iets van verfijnde distinctie meedeelend om iets van onze gulheid, onze meedeelzaamheid over te nemen.... En wen dat aldus is in werkelijkheid, erkennen we in 't werk van Fernand Khnopff, zonder dat het ons daarom opzettelijk lief is, een echt-Brusselsche zijde, eene Brusselsche beteekenis, eene natuurlijke echtheid eindelijk, die wars van gezochtheid blijft....
Een ander schilder, die, ik zei het u, Brusselsche kunst schept, is Henry Thomas; en weer met schijnlijkuitheemsche, ditmaal Parijsche voorbeelden.
De psychologie van Henry Thomas gaat lang zoo diep niet als die van Fernand Khnopff. Hij geeft ook wel een kunst van moeheid, een kunst van decadentie; maar zonder de nobele negatie, zonder het afwerend gebaar van die zich terugtrekt in zijn ‘ivoren toren’, liever dan zich te bevuilen en te besmetten aan de symptomen van maatschappelijke rotheid. - Die symptomen, de heer Thomas zoekt ze op. Wat hij schildert, het is ‘de bloem of de vuilbelt’, de giftbloem, de hier ter stede weelderigtierende cocotte.
En de heer Thomas, die veel voorstellingstalent heeft, en daarbij een uitmuntend, hoewel nog zeer jong, schilder is, heeft het ‘genuine’-Brusselsche van dat wereldje, in Bar of ‘Palais-d'Eté’, prachtig getypeerd. Hij heeft
| |
| |
iets meer dan schildersplezier gehad toen hij zijne modellen aan 't conterfeiten was: als toegevend moralist heeft hij hun karakter, te zelfder tijd ‘canaille’ en ‘bon enfant’, onder 't voorname en weelderige der opvallige kleedij, uitmuntend getroffen. Zonder de aangedikte bijbedoelingen van een Félicien Rops, heeft hij van dezen geërfd al het plastisch vermogen, en heeft er van hem-zelf meêgaande schalkheid bijgedaan....
Is zijn werk dan zoo heel, heel bijzonder? Neen: ik herhaal, het is symptomatisch van Brusselsch leven, en daarom sprak ik er van.... En dan ook nog omdat het iets anders is dan de gewone ‘bloeiende appelaars’ en ‘eerste sneeuwdagen’ van al de andere tentoonstellingen.
N.R.C., 8 Februari 1907. |
|