| |
| |
| |
Kunstschatten in gevaar
Brussel, 28 Januari.
Ik kom terug van de oude stede Brugge, waar mijn neefplichten me, ter gelegenheid van het nieuwe jaar, op bezoek riepen bij mijn tante-begijntje (ieder rechtgeaarde Vlaming heeft een tante-begijntje); en - ik ben het hart in.
Niet dat ik eenig familieongeluk te betreuren heb, of dat het begijnhof minder schilderachtig is geworden onder zijn sneeuwen kleed, of omdat ‘Bruges-la-Morte’ pleegt me droefgeestig te stemmen. Maar omdat.... de heer Cardon gelijk heeft, helaas!....
De heer Ch. Léon Cardon - laat me toe hem u even voor te stellen - is onder onze vurigste kunstminnaars een der bekwaamste kunstkenners. Hij paart liefde aan wetenschap, geestdrift aan nauwlettende kunde. Eene spil der tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven, die in 1902 zooveel Hollanders naar Brugge lokte, is hij de rustelooze ijveraar voor onze nationale kunst gebleven, die geen maand laat voorbijgaan, zonder in een eigen publicatie, die prachtige platen geeft, of in buitenlandsche tijdschriften als de ‘Gazette des Beaux-Arts’, zijn echte kennis te laten blijken, zijn enthousiasme lucht te geven, in 't krijt te treden voor de belangen die hem lief zijn.
Onlangs nog stootte hij een alarmkreet uit, ik meen in een Vlaamsch tijdschrift; die kreet werd in het laatste nummer der ‘Kunstchronik’ herhaald, en in uw blad van gisteren hebt gij er melding van gemaakt: de meesterstukken van het Brugsche stadsmuseum zijn in gevaar....
| |
| |
Ik heb het, bij mijn bezoek aan de ‘doode maged’, gelijk Ledeganck Brugge noemt, tot mijn journalistenplicht gerekend, de beweringen van den heer Cardon te gaan controleeren; en, ik herhaal het: ik ben het hart in.
Want hier is geen bevoegdheid noodig: alleen een paar oogen en een gevoelige huid.
Stel u dat ‘Museum’ voor: een oude, afgedankte kapel. Gij treedt binnen: de kilte valt u op den rug, de ijzige schemering maakt u benauwd. De hooge ruiten aangeslagen en aangedompt door de bevroren sneeuw, laten schaars eenig vaal licht door. Om te bidden ware 't hier uitmuntend misschien; maar deze bidkapel is een museum geworden, en daarvoor is het licht wel wat schaarsch.... Ware het vrijgeviger toegelaten, dan werd het er niet beter op. Want geen weelderig bovenlicht hier, niets dan een slechtverdeelde schemer, die de schilderijen wel heel mooiglanzig maakt, maar minder-goed toelaat te zien, wat ze voor moeten stellen.... Menigmaal was ik, vroeger, uit dit zoogenoemd museum met wrevel teruggekeerd: de vreugde om de hoogste meesterstukken onzer Vlaamsche kunst was telkens bedorven door de wijze waarop men ze mij te zien gaf, neen, om de wijze waarop men mij belette ze te zien. Maar gisteren was het erger. Bij dit winterbezoek kon ik niet alleen niets zien, maar de kloosterkilte die me op de schouders viel als een ijskap, het water dat ik langs een zuil als een smal beekje dalen zag zegden me genoeg, hoe in zulk een herberg de schilderijen zich gedragen moesten.
En als de heer Cardon nu zegt: ‘de paneelen rekken open, de verf schilfert, de kleur wordt door vochtigheid en schimmel weggevreten,’ dan kan men alleen zijn verba- | |
| |
zing uitdrukken dat het vernietigingswerk al niet lang voldongen is, dat de schilderwerken zich zoolang nog goed hielden, en dat er in 't gezegend jaar 1907, niettegenstaande de zorgeloosheid der verantwoordelijke overheid, nog zooveel van overschiet.
Hoe jammer!
Want dit zijn de onbetwistbaar-hoogste, de meest-uitdrukkelijke en tevens rijkste, de allerschoonste sieraden van onze prae-romanisante, en, ja, van onze geheele Vlaamsche kunst, misschien.
Zie me, bij voorbeeld, het portret van Jan van Eyck's huisvrouw: strak en door de teekening, van wonderstipt gevoel: expressief in zooverre dat het heel het karakter dezer vrouw onmiddellijk openbaart: zelf-voldane en nijdige burgeres met rechte lippen en koele oogen, neusvleugelen trillend van rasschen toorn en scherpe kin van vasten wil; kenmerkend het korte lijf van geringe sierlijkheid, en de ronde handjes van niet zeer groote jeugd meer; - praktische en niet zeer goede vrouw, die houdt van deftige kleedij, aldus geschilderd door haren heer echtgenoot, meer in teekening dan in kleur - deze is zeer sober, - met het geheime genoegen, dat hij ze had mogen malen zooals hij ze wel, misschien, dagelijks ondervond...
En daarna, nu een meesterstuk hoofdzakelijk om de kleur, ‘de H. Maagd aangebeden door Joris van de Paele, met Sint Joris en Sint Donatus’, dat ons wijst op die nieuwe en groote hoedanigheid van J. van Eyck: de juistheid, en tevens de eenheid der kleur over hetzelfde werk. Beter gezeid: de kleuren, hoe eigen, hoe stipt natuurlijk ook, harmonieeren steeds zóó, dat ze te herleiden zijn tot één grondtoon, ééne kleur die door al de kleuren van een
| |
| |
zelfde paneel schemert en glanst; hier: het goud. Het groen-gouden licht, dat valt door de groen-glazenen vensters, glanst rechtstreeks op 't gouden, heel-prachtige harnas van den leuk-dommen, vlijtig-groetenden Sint Joris, anderzijds op 't rijk ornaat, mijter en koorkappen van den statigen, eng-koppigen Sint Donatus, die zijn wiel-met-de-vijf-waskaarsen en zijn aarts-bisschoppelijk kruisgoed met mollige handjes vasthoudt. En dat goud, over die kleur van glimmig metaal en rijk-gestikt brokaat, gaat versmelten in en gloeien onder 't rood van het middendeel: de roode kleedij der Lieve Vrouw en 't bruinroode Oostersch tapijt, en, eindelijk, in 't hel-vleeschkleurige kindeken Jezus of zijn witten doek, en om zijn schel-groenen vogel; na even gewogen te hebben, teer en sober, op 't gedempt-rozige gelaat van Van de Paele: een kanunnik, hij, en, bezadigd-kalm, een man van onbetwijfeld gezag. Want zie hoe zijn rustig-gebiedende oogen weten dat hij het was, die het schilderij liet vervaardigen; zijn mond, dun tusschen de vette plooien, weet dat hij een wil heeft die wordt geëerbiedigd, en zijn neus, en zijn diklappige ooren, weten dat hij zich-zelven geheimelijk ruim-gevig is; en zeer prachtig is zijn koorpels, want hij is rijk; en, daar hij achting geniet, heeft hij een hoornen bril...
En deze juweelen van onze aanvangende schilderschool, die tot uit Italië toe leerlingen naar onze gewesten zou lokken, en door Lombardische bankiers en kooplui - een Portunari, een Arnolfini - in hun vaderland bekend gemaakt, er, naar Vasari getuigt, zulke bewondering zou wekken, - deze twee juweelen van een kunst die den Vlaamschen naam met eerbied deden noemen, zij zijn omringd,
| |
| |
in deze krocht die men een museum noemt, door wel tien evenwaardige meesterstukken. Want naast de Van Eyck's hangt hier een der hoogste werken van Memlinc, hangt de schoonste der David's, hangt een stijlvolle Hughe van der Goes... te bederven.
De Memlinc: gij kent hem; het is het kenmerkendste werk uit de verfijnde, de zilveren periode van den meester; het is het ‘Altaarstuk van Burgmeester Moreel’. Herinner u, over de drie paneelen heen, den mooien duisterenden avond, even licht nog over den rustigen burcht dat weêrspiegelt het stille water. Er staat een bekapt Christusbeeld aan 't brugje dat leidt naar 't grijzend dorp. Aan de open deur van een huis staat, als innig-wachtend, een rustbank. Men ziet de donkerende kerk in de diepte. De diepe landen zijn rustend. - Wolkend de blauwende nachtlucht. Rotsen stuiten thans in den stroom die breed is, het water van peillooze spiegeling, en blauwer dan de hemel. - En de overzijde: het heerenpark met stil-statige boomen om het toe-gesloten kasteel. En de lucht is zwarter geworden... In deze trage elegie van den avond ademen vroom de Heiligen en de menschen: gebogen en deemoedig en droef-gelaten aangezicht, de H. Willem van Maleval, in harnas dat, gebruind, niet-krijgshaftig-schitterend is, naast Willem Moreel met ernstige lippen. De vijf zonen zijn achter hem aan, wier gelaten, naar rang van ouderdom, speelscher worden, en de heel-kleinen kennen de zoete strengheid van den avond niet. En dan, midden-paneel: Sint Maurus en zijn aandachtig gebedenboek; Christophorus die, zwierig, steunt op rozenden stok, en waadt door het water dat kringt met schelpekleur om zijne hooge beenen, waar hij dragend is het kind wiens aureool zacht gloeit
| |
| |
tegen den grauw-wolkenden hemel; en de H. Gillis die vleit zijn tamme en ranke ree met innige droefgeestigheid. En links: fijn-sierlijke H. Barbara in brokaten kleed en gedempt rooden mantel, naast Vrouwe Moreel, die nadenkend is, en al die zoete en vrome kopjes der tien dochterkens die niet roeren mogen....
En de Gheraert David die wondere ‘Doop van Christus’... Weinig buiten de stad, die met rijke gebouwen en binnentuinen blauwt en groent in dichte diepte, is het woud van gladde beuken dat gadert de luistere rust van dezen avond. Een klaar-zwarte waterbeek gaat tusschen zachtmossigen grond en boomen waar klimop staat mooi in 't licht geteekend. En daar wordt Christus in gedoopt, staande in den vloed van kleine golfjes, die kringen gaan om zijne knieën, en, handen in schromende vroomheid gevouwen, staart met oneindig-diepe oogen aan, 't weemoedig visioen van lijden en liefde dat dit doopsel voorbereidt: o schoone God, maar zoozeer een mensch..... De vermagerde, triestig-bewuste, smartelijk-aandachtige Johannes Baptista laat vloeien, zacht hande-nijpend, het water der zondewassching, wijl, rijk-zwaar van ornaten een engel houdt het kleed van den Gedoopte. - Rechts, tegen rotsen aan, predikt Johannes voor een goed-luisterende schare volks, links zijn enkele menschen die fluisteren onder de stille woudboomen..... En de luiken nu: Jan des Trompes, de Schenker, droef-geestige man met jammer-oogen die laagomwald-zijn, en mistroostig zakken van mond en wangen; en zijn zoontje, ziekelijk wit-neuzig knaapje, te eenrezij; - en te andere: Elisabeth van der Meersch, zijne eerste vrouw, vastberaden en goed met haar zekeren blik en de vaste dubbele kin; en de lief-deftige, gehoorzame
| |
| |
koppekens van hare vier meisjes. De luiken gesloten: het is de beeltenis van Magdalena Cordier, nieuwe gade van Jan des Trompes: domme vrouw zonder kin, maar met veel rijker kleed dan droeg de eerste echtgenoote; en naast haar het nietig dochterken Cornelia; zoo ze zitten, rustig als een gelukkigen wandelavond, tegenover eene Moeder Maagd, duister-rood tegen het streng-lijnig plooiengroen van een behangsel: eenig-schoon, wellicht, in de kunst van onze prae-romanisanten, het jeugdig en klassiekzuiver hoofdje en het zware haar deinend over de smalle golving der schouders, heel maagdelijk-rank uit het lange kleed met rechte kreuken, dat daalt in licht-glooiende schuinheid.
En te weten dat al die schoonheid - waar 'k al te lang bij stil bleef staan, misschien, uit al te groote liefde -, te weten dat deze sterren in onze kunst, en zoovele andere, door de onverschilligheid van menschen die, officieel-aangesteld, hun plicht zóo slecht begrijpen, te loor moeten gaan, ter vernietiging zijn veroordeeld: lezer, is het niet om waarlijk het hart in te zijn?....
In België is, minder dan waar ook, niemand sant in eigen land. Het buitenland moet gesproken hebben, wil het woord eenige beteekenis krijgen in onze vaderlandsche ooren. De heer Cardon weet het, die ging spreken, door een Fransche en een Duitsche roepbuis. Zal ik, langs den Hollandschen weg van de N.R.C., bij mijne landslieden gehoor krijgen?
Mocht het waar wezen! Mocht, zoo de Brugsche ediliteit niet wil hooren, de staat, met zijn wakkeren bestuurder der schoone kunsten, den heer Verlant, die koppige en achterlijke ediliteit dan laten voelen!...
| |
| |
Onlangs leed het Brugsch Museum een groote schade. Een paneel - een portret door Pourbus - naar Londen gestuurd voor eene tentoonstelling, kwam gekloven terug... Laat het een teeken zijn der broosheid onzer oude meesterstukken, en een prikkel om die broosheid tegen te gaan door meer zorg en de wijding die zulke schilderijen verdienen. En wil de stad Brugge, tegenover Vlaanderen verantwoordelijk, zooniet wijding, dan zelfs geen zorg bewijzen: dat het beheer van 's lands schoone kunsten dan ten minste de tanden toone!
Want het mag niet gezeid zijn dat wij, die ons de schoonste brokken van ons kunsterfdeel ontvoeren lieten, daarenboven vernietigen, wat ons nog overblijft.
N.R.C., 30 Januari 1907. |
|