| |
| |
| |
‘Pelleas et Melisande’ in den Muntschouwburg
Brussel, 10 Januari.
Het is gebogen onder een overweldigenden indruk, onder haast physieke aandoening dat ik u vannacht, thuis gekomen van de ‘première’ van Claude Debussy's ‘Pelléas et Mélisande’, niet mijne meening over dit muziekdrama neer wil schrijven - eene meening heeft men slechts na cristallisatie van de ondergane gewaarwording, en ik ben nog steeds onder rechtstreeksche impressie, - maar aanduiden, voor zoover als doenlijk, hoe dit zoo bijzondere, zoo buitengewone werk treft en schokt.
Ik verberg het u niet: ik was met wantrouwen naar den Muntschouwburg gegaan, en zelfs met vijandig wantrouwen. Menschen, in wiens artistieken smaak ik gelooven mocht, hadden me gezeid hoe eene opvoering, te Parijs bijgewoond, ze aangedaan had als iets onzuivers, iets troebels, en, hoofdzakelijk, onmuzikaals. Dit was bij mij geen aanbeveling. Is het ‘omdat ic Vlaminc ben’? Ik weet het niet, maar hou van vranke, bloedrijke, gezonde muziek, die daarom geen fijnheid, geen gevoeligheid uitsluit natuurlijk, maar die dieper-gaande hoedanigheden dan toch uitdrukt op duidelijke, echt-muzikale, ondubbelzinnige wijze. Daarom zijn me dan ook, in hun verheven eenvoud, de klassieken zoo lief, en zie ik met weerzin de latere toondichters, tot expressie van de eenvoudigste gevoelens, hun toevlucht nemen tot onverwachte, brutale middelen, die daarenboven buiten hunne kunst, de kunst der tonen, staan.
| |
| |
Zoo was ik dan ook met vooringenomen argwaan naar ‘Pelléas’ gegaan. Een argwaan te grooter, daar ik steeds vrees voor de muzikale adapteering van een gedicht. En als dat gedicht nu ‘Pelléas et Mélisande’ van Maeterlinck is, hoe zou ik dan niet nog meer gaan vreezen?
Want onder al de tooneelwerken van Maeterlinck's eerste periode - deze van vóor ‘Aglavaine et Sélysette’ - is er geen dat zoo muzikaal is, komt me voor, als juist ‘Pelléas et Mélisande’. En als ik zeg muzikaal, dan bedoel ik nog niet over de melodieuze taal en de cadans der perioden te spreken, maar ik meen: harmonieus in zijne verdeeling en als totaalindruk, en meer nog: beteekenisvol om de rol die stilte en gesproken uitdrukking, als licht en schaduw op een schilderij, er in spelen. Ik had het stuk nooit vertoond gezien. Ik ben overigens bang voor Maeterlinck-vertooningen, die ik te goed ken om niet pijnlijk aangedaan te zijn door het valsche, op de planken vertienvoudigd, dat ik al te goed in zijn werk onderscheid. Maar bij herhaalde lezing heeft me steeds in ‘Pelléas’ dat bewustzijn van den schrijver getroffen, die, beter dan in al zijn vroeger werk, buiten de woorden om, wist hoe te roeren eenvoudig door 't verdeelen van zwijgen en spreken. En 't was die hoedanigheid - eene muzikale, gij zult het toegeven - die aan de geuite volzinnen eene diepere beteekenis, een ondergrond van eeuwige waarheid scheen te geven, die anderen, louter-dichter, eerder in allegorisch vertoon of symbolisch samenstellen hadden gezocht.
Het legt u uit hoe ik bij voorbaat eene betoondichting op ‘Pelléas et Mélisande’ niet alleen gewaagd, maar brutaal vind, evenals ik muziek op de liederen van Ver- | |
| |
laine of op de ‘cantiques’ van Racine brutaal zou vinden; daarom was het dan ook met tegenzin, en alleen gedreven door plichtbesef als journalist, dat ik hedenavond naar den Muntschouwburg gegaan was.
Nu ben ik terug-gekeerd, en - beken zeer nederig, dat mijn vrees voorbarig was: de muzikale verkleeding van ‘Pelléas et Mélisande’ heeft meer en beters gedaan dan me te treffen in mijn gevoel, ze heeft me, verre van het te mishandelen, Maeterlinck's drama dichter bij gebracht, ze heeft er de tragiek van verdiept, de menschelijkheid verruimd, het soms-priëriele der taal verinnigd en veredeld; in hare kieschheid heeft ze om 't sprookje de fijnste sprookjes-athmospheer geweven; in haren humanen zang hebben de Maeterlincksche poppen eene groot-menschelijke ziel gevonden.
Muzikale verkleeding.... Maar is dit nog muziek, heb ik me-zelf afgevraagd. Want dit werk is zoo verbijsterend-nieuw, zoo ongewoon, zoo buiten al 't bestaande, dat men twijfelt, en dat uw oor zich weigerend schrap zet, aanvankelijk. Zoodat ge, bij 't begin, van den weg gebracht zijt, wrevelig wordt, niet weet waarheen ge gebracht wordt. Het is die bevrediging niet, die geruststelling, die de eerste eisch is voor, en de eerste factor van het aesthetisch genot. Die opvolging, in trager of rasser tempo, van tonen die soms schrijnend-wanklinkend zijn, die aanhoudend-pijnlijk aandoen, waar alle melodische lijn uit geweerd is, die nog spreken alleen in de diepe en sobere, subtiele en vreemde orkestrale kleuren: zij brengen uw muzikaal gevoel in de war; zij doen niet aan zooals muziek gewoonlijk aandoet; zij werken picturaal,.... zooals sommige ‘nocturnes’ van Whistler,
| |
| |
sommige schilderijen van Sauter eerder muzikaal aanspreken, zooals de poëzie van René Ghil in hare plastiek orkestraal is: eene onzuiverheid dus in de gebruikte middelen, een ineensmelten van kunsten die naar hun aard verschillend zijn, of, beter gezegd, de bedoeling van indrukken te wekken, die alleen door eene andere kunst worden teweeg gebracht. Ziedaar, aan de oppervlakte, deze muziek van Debussy, waarvan men dan terecht betwijfelt, bij een eerste hooren, of ze nog wel muziek is.
En nochtans, ze is het, en van de allerzuiverste. Men bemerkt het al dadelijk bij den aanvang van het tweede tooneel. De moeder van Pelléas leest een brief voor; het is heel eenvoudig: een spreken op den juisten toon van het uitgedrukte gevoel. En zie, onmiddellijk, gaat uw hart open; gij keert terug tot de bronnen der muziek, gij hoort de anthieke melopee, de Helleensche cantilène zingen; gij nadert tot bij de zuivere en zoo natuurlijke dramatiek der Benediktijnsche muziek-liturgie; en dat is hier, in zijn savanten eenvoud, bij Debussy, zoo nobel, de klank is zoo verrassend juist, de lijn is zoo sober en zoo puur, dat de toover zich van u zonder overgang meester maakt en ge weer, ditmaal zuiver-muzikaal, aan 't meêvoelen, aan 't meêlijden gaat, zóó dat die geraffineerde eenvoudigheid, men zou haast zeggen eentonigheid u weldra niet meer loslaat, u meesleept in afgronden van gevoel, u door zijne echtheid, zijne verrassend menschelijke diepte haast aan 't weenen brengt om eigen wee of vreugde, en u eindelijk, bij 't slot, dat groot sereen geluk laat, dat ge alleen bij zeer buitengewoon kunstwerk ondergaat.
Dat de middelen die daartoe worden aangewend niet der
| |
| |
muziek behooren, niet vrank-muzikaal zijn, alleen door hun dubbelzinnigheid indruk maken?... Maar wie denkt er nog aan, als die muziek hem gelukkig heeft gemaakt! Aanvankelijk, ja, kan men vitten; komt echter de roes, voelt men zich wegsmelten in die gevoelsheerlijkheid, is men, met heel deze hijgende toneelzaal, verloren in die sober-verhevene klankentaal, wat kan me nog de technische beteekenis van Debussy's werk schelen? En vooreerst denk ik nog aan muziek? Neen, ik ben een mensch die door kunst ben opgenomen, die in mij het zalig louteren der kunst gevoel; ik vergeet de middelen; ik weet niet eens meer of het oor-indrukken zijn die me genieten doen: ik geniet, eenvoudig, en is dat niet het allerhoogste?
- En kom ik wat nader bij meer praktische werkelijkheid; ga ik aan 't analyseeren: bemerk ik dan niet dat - buiten de muzikale middelen om, die niet in mijn bevoegdheid liggen, - me hier een werk toespreekt welke me, om zijn gedragenheid, om het gevoel der verhoudingen, om de zuiverheid en de juistheid der uitdrukking, om de klaarheid eindelijk waarmede het, den eersten vreemden indruk overwonnen, aandoet als alleen klassiek werk heeft gedaan? Wat kan me dan nog eenige vreemdheid in het uiterlijke, het staan buiten de geijkte vormen geven, waar ik, met afgedwongen eerbied, sta voor zulke gewaarwording?....
Meer kan ik thans van Debussy's ‘Pelléas et Mélisande’ niet zeggen. Ik herhaal het: dit is meer een rechtstreekschen indruk dan een vaste, overtuigende meening. Een tweede opvoering, waar ik meer bewust zou luisteren, waar ik mijn gevoel in zou toomen en mijn aandacht meer spitsen zou, deed misschien een gedeelte van mijn geestdrift ineenstuiken. Koele ontleding zou mij misschien de beken- | |
| |
tenis afdwingen, dat ik me heb vergist. - Maar, behalve dat ik geen musicus ben, wensch ik ook niet als dramatisch criticus op te treden, waar ik zoo teeder en zoo heftig heb gevoeld en genoten. En dat is toch ook een criterium, zou ik meenen, dáar vooral waar een heele zaal, eerst vooringenomen als ikzelf, bij het einde der laatste bedrijven tot twaalfmaal toe de vertolkers terugriep.
De vertolking was nochtans, behalve de heerlijke Mélisande - mej. Mary Garden, van het Opéra Comique -, niets meer dan verzorgd. De decors waren, op twee na, schreeuwerig. De tooneelschikking wel goed, maar zonder wijding toch.
Maar ziet ge, daar was de muziek, die geen muziek meer is misschien, maar die, door een liefdevol orkest vertolkt, een onvoorbereid publiek aan 't weenen en aan 't sidderen heeft gebracht....
N.R.C., 13 Januari 1907. |
|