| |
| |
| |
[1907]
Militaire beroering
Brussel, 6 Januari.
België bezit in generaal Cousebant d'Alkemade een minister van oorlog zooals er weinig zijn, een minister van oorlog die de zorg voor 's lands verdediging aan die voor den minderen soldaat weet te paren, op zulke wijze dat èn land èn soldaat alle reden tot tevredenheid hebben. Vooral de mindere soldaat heeft, op poene van als ondankbaar bestempeld te worden, tot eersten plicht, de beste plaats in zijn hart den minister voor te behouden, - een minister die zóo mild congé geeft, dat het ons al heel dikwijls is voorgevallen, toen we voorbij kwasi-ledige kazernes wandelden, te denken dat die goede minister afspraak had met zijn collega voor het openbaar onderwijs, en bedoelde kazernes had laten ontruimen met het prijsbaar doel er scholen van te maken, tegen den tijd dat de regeering uit eigen beweging leerplicht afkondigen zou: een denkbeeld, dat ik al gauw als voorbarig, zoo niet dwaas, afweerde, om tot de echte werkelijkheid terug te keeren, die was, dat de minister zijne soldaatjes naar huis had gezonden met de dubbele bedoeling hun de vreugden van den huiselijken haard te laten smaken, en 's lands kas tevens belangrijke besparingen toe te laten. En aldus is minister Cousebant - al durven hem sommige grolpotten beschuldigen, ons leger te ontredderen en den staat in gevaar te brengen - de redder onzer financiën en de vader onzer piotjes te noemen.
Opnieuw heeft hij de kinderlijke genegenheid dezer laatsten verdiend, - al zal hij tevens, ik vrees het,
| |
| |
de woede der vrouwen van zijne officieren hebben opgeloopen. Ik weet niet of minister Cousebant getrouwd is, maar ik hoop van niet, want ik vermoed dat zijne huwelijksteederheid niet van allereerste hoedanigheid mocht wezen....
Verbeeld u: in België, als in alle beschaafde landen overigens, heeft elk hooger officier recht op een soldaat, die hem als ordonnans of oppasser heeft te dienen, d.i. gelast is met de huishoudelijke zijde van zijn meester's militaire beslommeringen. Hij heeft zijn krijgsros te zadelen en zijn slagzwaard met caput mortuum op te poetsen; zijne zorgen heeft hij te verdeelen over al de lagere noodwendigheden die zijn overste, zonder ze over te laten aan veile handen van dienstboden, beneden eigen waardigheid acht; hij is geen dienaar: hij blijft een soldaat, die 't vertrouwen geniet, en de welwillendheid van den bevelhebber, welke zich op zijne schouderen toegevend en vereerend ontlast; iets, als de vertrouweling uit het klassieke treurspel, als de schildknaap der middeleeuwsche paladijnen. Ook wordt het in het leger voor een voorrecht gehouden, tot oppasser van een kapitein te worden benoemd, zijn paard te mogen berijden, zijne laarzen rijkelijk met schoensmeer ofte blink te mogen bestrijken; en het zijn dan ook de schoonste jongens, zij die er het best in slagen hun gepommadeerd haar door eene rechte lijn in twee glanzende vlakten te verdeelen en hun wassend snorretje te spitsen in twee dreigende puntjes, die het eerst voor die eer in aanmerking komen, mits ze dan nog bewezen hebben ‘bon soldat’ te zijn, en weten een geweer van een ploeg te onderscheiden. Eene eer dus, die tevens een bewijs van knapheid is, maar niet zonder
| |
| |
eenigen last gaat.
Want het celibaat is den officieren niet opgelegd. Zij hebben het recht in den echt te treden, en maken van dit recht des te liever gebruik, daar zij er niet aan hoeven te denken voor een huisknecht te zorgen, iets wat de huiselijke begrooting voor een deel verlicht; want de oppasser is er immers, die desnoods zelfs voor keukenmeid dienst kan doen. En zoo komt het heel dikwijls dat het flink soldaatje, de mooiste jongen van zijn regiment, gelast wordt met allerminst-militaire bezigheden: het schoothondje van mevrouw uit wandelen leiden, met een grooten korf naar de groentenmarkt gaan, ja, het kind in de wieg paaien en het oudere dochtertje, dat preutsch hem vóorstapt, van school afhalen; als het dan nog zóover niet gaat, dat hij 's Zaterdagavonds het trottoir schoon te schuren heeft en, met als wapen den darm van een spuit, den waterstraal over de glanzende vensterruiten te doen kletteren en knapperen als een garnizoensvuur.
Zulke oefeningen nu bevielen minister Cousebant geenszins. Een militair, vindt hij, hoeft niet noodzakelijk een kindermeid te zijn of een ‘fatsoenlijke burgerdochter’, die in nette huizen den wekelijkschen rommel gaat keeren. En de minister van oorlog heeft verkozen, den huiselijken vrede over het hoofd te zien, om de waardigheid van het leger te vrijwaren. En uit hooger hand is den heeren officieren kond gemaakt, dat ze voortaan die brave ordonnansen geen vernederende bezigheden meer zullen op te leggen hebben, en dat de dames er voor konden zorgen, voortaan zélf den markt te doen of het hondje op wandeling den weg te wijzen...
Wat de dames over den maatregel denken weet ik niet:
| |
| |
ik heb het niet gewaagd hunne woede te trotseeren. Maar ik geniet het voorrecht, vriendschappelijk om te mogen gaan met den ordonnans van een kolonel, en ik heb het genoegen gehad, bij hem tot een interview te worden toegelaten.
Of liever: toegelaten werd ik niet, want mijn vriend de ordonnans kwam zelf bereidwillig tot mij. Gij moet weten: hij laat zich doorgaan voor den broeder onzer dienstmaagd, en doet me in die voorgegeven hoedanigheid de eer aan, nu en dan, liefst in mijne afwezigheid, mijne sigaren te komen proeven. Iets waar ik hem geen kwaad hart om toedraag; want mijne beste havana's, de echte, doe ik op slot... Ik heb dus het genot gesmaakt, dezen jongeling, eerste soldaat bij het zóóveelste linie-regiment, in mijn keuken te mogen aantreffen, en hem te vragen wat hij over de goedhartigheid van zijn minister dacht. Ik verwachtte dezes panegyriek, de vreugde vermoedende van wie er zich voortaan zou over mogen verheugen, niet langer mevrouw's ‘schoteldoek’ te zullen heeten. Ik vergiste mij, want ik werd op eene uiterst-diplomatieke voorzichtigheid onthaald, die me dadelijk een hoogen dunk gaf èn van de discretie van mijn jongen vriend, èn van de tucht die in ons leger blijkens zijne smaakvolle houding schijnt te heerschen.
‘Wat ik van deze maatregelen denk?’ begon hij. ‘Hum, ik denk er niets over. De minister is goed voor den soldaat van de klas. De minister heeft weer om bestwil gehandeld, niewaar? Verleden zomer stuurde hij ons met oogsttijd naar huis; het was brandend heet in het koren, en wij werkten van 's morgens drie tot 's avonds negen, want het stuk moest af. Op de binnenplaats van de kazerne was
| |
| |
het intusschen zoo verkwikkend frisch, en van den godsganschen dag bijna niets te doen dan aardappels jassen: 't was te warm voor de exercitie, vonden de officieren. Maar wij waren toch heel blij in conssé te worden gezonden, en den minister dankbaar voor de verleende ontspanning. En nu weer heeft de minister natuurlijk gehandeld met de eenige bedoeling ons, ordonnansen, aangenaam te zijn. Tot op heden waren wij het slachtoffer van een vernederende behandeling. Wij kochten sla en artisjokken en zeulden Mirza aan een koordeken voort, terwijl onze makkers niets anders te doen hadden dan uren lang, den ransel op den rug, met hun geweer te spelen, iets dat zoo goed werkt op den appetijt. Wij werden overigens gedwongen uit de keuken van den kolonel te eten, terwijl de vrienden in de kazerne de nationale ratatoe genoten. En wij hadden dan nog te gedoogen dat de tweede meid ons met liefdesbetuigingen vervolgde... Zal ik u echter zeggen, dat ik de houding van den minister volmondig goedkeur? Hum, hum, meneer, de vrouw van den kolonel was tot hiertoe vriendelijk voor mij. Nu vrees ik maar dat ze den kolonel tegen mij gaat opmaken, want zij is niet, ik vertrouw het u toe, zonder eenigszins de broek te dragen. En wat ga ik doen met mijn leegen tijd? Ik kan toch niet eeuwig kolonel's knoopen met doodekop insmeren, daar zij er wel onder konden verslijten, en... 't was toch zonder tegenzin dat ik een handeken in de keuken toestak. Zeker, nu zal het mij, in mijne vrije uren, gegeven zijn, in den algemeenen kazerne-dienst mijn deel te hebben; maar zal ik u verzwijgen dat ik liever sta onder rechtstreeksch bevel van mijn kolonel, dan onder rechtstreeksch bevel van een korporaal? Ik ben een jongen van goede familie
| |
| |
meneer...’
Hierop zweeg mijn vriend de ordonnans, en ik viel aan 't mijmeren. Wat is het toch moeilijk, bedacht ik, voor ieder wèl te doen! Zeker, deze nederige soldaat heeft voorzichtig gesproken. Maar bemerk ik niet dat hij niet te minder de genomen maatregelen met een streng oog beziet? Zoodat de goedgunstige minister, in zijn streven naar rechtveerdigheid, wijsheid en goedheid, zich twee vijanden in plaats van éénen heeft gemaakt: de officiersvrouwen, en ook de ordonnansen!
En ik zei: Ondank is 's werelds loon. Terwijl ik aan mijn jongen vriend een sigaar aanbood van tweede kwaliteit.
N.R.C., 9 Januari 1907. |
|