| |
| |
| |
Twistappels
Brussel, 24 December.
Ik beken ootmoedig niet veel volkeren te kennen; maar onder dezen die ik ken is er geen, dat zoo strijdlustig is als het Belgische. Kemphaantjes en vechtersbazen, het is de glorie van Vlamingen als Walen, die eeretitels in volle recht te verdienen; en, zoo de ‘âme belge’, de solitaire ziel der vijandelijke broeders, in ons land werkelijk bestaat, dan is hare eerste uiting, het voornaamste teeken van haar bestaan, gelegen in die kampzucht waar de Belgen van onderscheiden ras en onderscheiden taal, zonder elkander te verstaan, elkander in zullen erkennen en begrijpen. Merk wel op: hier is geen Abruzzische woestheid of Castiljaansche achterdocht. Vlaming als Waal zijn ‘bon enfant’, zijn ‘Lamme Goedzak’; zij hebben de gulheid en de broederlijkheid in 't hart; maar waar verbroederd wordt, wordt gedronken, en waar gedronken, gevochten. En zelfs waar de drank niet in den man is, brengt de jool van 't gezellig samenzijn onvermijdelijk zijn vechtpartijtje meê, is het niet in ernst, dan maar voor de aardigheid, als uitstorting van een teveel aan levenskracht en levenswijsheid.
Onder de Belgen nu, weet ik geen menschen zoo levenskrachtig en levenslustig als onze Kamerleden, en onder de Kamerleden geene, zoo jong, zoo... Belgisch als onze socialisten. Deze internationalisten zijn, in hunne uiting, meer dan wie vaderlandsch. Dwarsdrijvers en twistzoekers zijn ze, niet uit kwaadaardigheid, maar uit een vorm der gemoedelijkheid, die echt-Belgisch is. De Belg tergt,
| |
| |
tot bij de tegenpartij de tranen uit de oogen bersten. Dan lacht hij zich vet en... tracht te troosten.
Wat de psychische physionomie der kamer sedert het optreden der socialisten gewijzigd heeft, het is het toenemen dier, in den grond goedmoedige, nationale politiek van onschadelijke tergerij: een voorbeeld dat het overige Europa gevolgd heeft, zonder er de ondeugendheid en de grove schalkschheid van te vatten. De leerlingen hebben de beteekenis der barschheid van den meester niet begrepen.
In andere landen trekt men elkanders haren uit; hier zit men elkander in het haar, eenvoudig. Een beleediging is elders... een beleediging; hier is een scheldwoord iets, waar men elkander aan erkent. Men stuift even op, maar - men weet immers dat het niet gemeend was, en dat men met het nationaal verschijnsel der parlementaire hyberbool heeft te doen. Elkeen van beteekenis heeft een homerisch epitheton. Is het geen eerenaam: hij troost zich met de gedachte dat het de erkenning is van zijn meer-dan-gewoon-zijn. Men blaft, links, als de heer Hoyois aan het spreken gaat, en is het de heer Woeste, dan roept men ‘Sauciese’. Maar de heer Hoyois vergeet erbij dat men hem aldus zijn razerige nijdigheid verwijt, om te gedenken dat men er tevens bij erkent dat hij een geducht bijter is, en de heer Woeste (die zekeren dag zijne kiezers op lekkere worsten onthaalde) denkt niet meer dat men hem van omkooperij beschuldigt, hij denkt dat men onrechtstreeks huldigt zijn macht en zijn gezag op de bevolking die hem sedert een halve eeuw haast naar de Kamer telkens weer zendt. Het woordje ‘falsaris’ wordt hier aanvaard als een eerediploma voor partijijver - nog on- | |
| |
langs werd het aldus bij het incident Debunne, waar ik u over sprak, geïnterpelleerd -; en wie heet een dief te zijn, ziet er een hulde in aan zijne handigheid... - In den grond is ons parlementair krijt niets dan een beeld, in 't verfijnde, verburgerde, ‘régence’ gewordene, - een beeld gezien door de groote glazen van den tooneelkijker; een popperig-lief beeld; een beeldje in sèvres-porselein; een aardig-bewegend Holden-popje in satijnen gewaad - een beschaafd beeld van wat geschiedt op het neutrale gebied dat het eigenlijke België uitmaakt, het eenige gebied waar de twee rassen en de twee talen in elkander gesmolten zijn - al heeft er het Vlaamsch natuurlijk! de bovenhand -, in het Marollen-kwartier, dat zijn centrum heeft in de
Brusselsche Hoogstraat. Ook dáar stuift men op voor het smaadwoord - dat van het beminnelijke ‘scheeve lavabo’ tot het hoogst-verachtende ‘architect’ of ‘apotheker’ gaat - en niet zelden flikkeren messen in de knoestige knuisten. Maar, is 't pleit voldongen, dan is de beleedigde, zelfs overwonnen, nog heel fier den scheldnaam te hebben verdiend: is het geen bewijs van superioriteit?....
- Ik vraag u verschooning, u deze les in Belgischparlementaire ethica te hebben voorgedragen. Maar ik meende gebruik te mogen maken van de Kamer-vacantie, om u op de hoogte te brengen van zeden waarvan ik u over kort menig tafereel op te hangen hebben zal.
Want tot op heden hab ik u niets, dan eene nogal-saaie Kamer mogen voorstellen. De Kongo-kwestie, de eenigebelangrijke tot hiertoe behandeld, had de aandacht niet van het publiek. Het land bleef onverschillig, ontwaakte uit zijn apathie niet. Het dacht misschien, dat het nog
| |
| |
zooveel in eigen huisgezin had te beredderen voor het naar succursalen voor nationale bedrijvigheid uitzag. Het dacht allicht dat wie de rechterlijke gelijkheid voor ieder in eigen kring niet had verkregen - en de Vlamingen staan nog steeds op een voet van minderheid hier te lande - zich vooralsnog van koloniale politiek mocht onthouden. Het was van meening, wie weet? dat leerplicht vóórgaat op negers beschaven. En - het land onthield zich, het land bleef koel, het land - het dacht misschien absoluut niet aan wat het ook weze - bleef voortdommelen. Wat gaat ge dan eischen dat de Kamerleden voor zóó 'n publiek van slapers zich zouden hebben ingespannen?... Ik vertelde u 't verloop dier, op een paar uitzonderingen na, grijze, onverschillige debatten. Zeker, er was houding, er was hoogere deftigheid, er is een bedaarde, maar besliste waardigheid geweest, die enkele fijn-besnaarden, enkele... dilettanten zullen hebben ingenomen. Deze historische dagen, algemeen een triomph des heeren Beernaert genoemd, hebben ons teruggebracht naar een Kamer van vóór vijf-en-twintig jaar. En, wat het beste is: de uitslag was, wat hij wezen moest, in alle correcte beslistheid.
Maar wat heeft het volk aan zulk ‘panem et circenses’ gehad, waar 't brood zoo zouteloos en de spelen zoo flegmatisch-onplezierig waren?
Wacht echter maar tot na de parlementaire vacantie!
Want onze volksvertegenwoordigers zijn in vacantie gegaan, verleden Vrijdag, en tot op 22 Januari. Tot op 22 Januari zullen ze de glaasjes port gaan slurpen en de koekjes gaan knabbelen der Belgische nieuwjaar-visites. De last van 's lands zaken afgelegd, zullen de jongeren
| |
| |
een zoeten plicht bij tantes en nonkels gaan vervullen, terwijl de ouderen de huiselijkheid smaken zullen van 't pantraguëlische nieuwjaarsmaal, hunne kinderen geboden, terwijl de kleinkinderen stotterend aandoenlijke nieuwjaarsbrieven zullen eindigen op den geijkten slotregel: ‘Brussel (of Gent, of Kortrijk) dezen eersten Januari 1907.’ En - het zal béter zijn, échter, gezonder, menschelijker zijn, dan 't ijdele en meduseerende spel in het Parlement, dat daarna zal herbeginnen....
Er is brood op de plank: het wetsvoorstel-Coremans, dat zoo heel lang niet meer uitblijft; de wet op het uitbatings-regiem der mijnen in de Kempen: een onderwerp dat reeds vóór de vacanties in een paar zittingen werd aangeraakt, maar waarover het kibbelen en beknibbelen eerst na 't lange vrijaf met nieuwe krachten zal worden aangevat: twee twistappelkens.... tegen den dorst, en die misschien wel rotte appels worden, gemikt op 't hoofd van voor- als tegenstanders.
Intusschen rusten onze Kamerleden op de lauweren, in de Kongo-debatten geplukt.
De gemeenteraad van Brussel, hij, rust niet; er is zelfs een kwestie die hem alle rust ontzegt, hem allen slaap in de laatste dagen onmogelijk heeft gemaakt. Het is de kwestie onzer wereldtentoonstelling in 1910.
Uw Antwerpsche correspondent schreef u onlangs nog hoe België, vroeger 't slagveld van Europa, er thans het permanente expositie-terrein van schijnt te willen worden. Inderdaad: Brussel zal in 1910 (niet in 1908, zooals aangekondigd) zijn internationale foor openen; in 1913 komt dan Gent; en Antwerpen zal natuurlijk niet uitblijven. In een tiental jaren zullen we van vier World-Exhibitions
| |
| |
hebben mogen genieten. Kan het missen dat we, 't uitverkoren land van uiterlijk vreugdebetoon meer en meer gaan worden?
Dat de inrichting van zoo'n wereld-poppenspel geen klein ding is, heeft de heer De Mot dezer dagen ondervonden.
De heer De Mot, gij weet het, is onze burgemeester. Hij heeft alle gaven, en slechts één gebrek: hij kent het Nederlandsch niet. En dat is heel jammer bij iemand die heerscht over een meerderheid van Fransch-onkundigen, Fransch-onkundig in zoover, dat in de Brusselsche nijverheidsscholen - school voor typographie, voor decoratieschilderen, enz. - de officieel-Fransche lessen gegeven moeten worden in 't Vlaamsch om de goede reden dat de leermeester zich in die taal slechts door de leerlingen voldoende kan doen verstaan. Het volk van Brussel, tot in de gegoede burgerij toe, is Vlaamsch gebleven. De heer De Mot kent het Vlaamsch niet; hij heeft ongelijk; - maar behalve deze dwaling bezit hij genoeg scepticisme en genoeg wilskracht, om een uitmuntend grootestads-burgemeester te mogen heeten.
De heer De Mot heeft nu het ongelijk, of liever het ongeluk gehad, buiten weten van zijn gemeenteraad, op eigen houtje en naar eigen overtuiging, zijn goedkeuring en zijn steun te verleenen aan een ontwerp der Vennootschap die de Tentoonstelling oprichten zal, ontwerp dat die Tentoonstelling plaatste in den wijk Solbosch, bij het heerlijke Terkamerenbosch, aan 't uiteinde der heerlijke Louisalaan: den aristokratischen kant der hoofdstad, waar de diskrete weelde der stad zich heeft geconcentreerd. De stad deed er ‘een goede zaak’ mee: zij
| |
| |
annexeerde er zich een deel der gemeente Elsene bij, en dit tegen zeer goede voorwaarden. De tentoonstelling te Solbosch zou niet alleen prachtig gelegen zijn; de stad Brussel deed er een mooie winst aan. De Burgemeester had dan ook gemeend, zich bij dit ontwerp te mogen aansluiten, en de verwezenlijking ervan te mogen bevorderen.
Maar ge zijt er wel meê! De gemeenteraad van Brussel, een klein parlement, waar overigens gezel Furnémont den eersten trompet in speelt, is geen kat om zonder handschoenen aan te pakken. En aldus werd de houding van den heer De Mot een nieuwe twistappel; de Brusselsche Raad, die geen appelen voor citroenen wil koopen, en a fortiori geen twistappelen, nam het hem kwalijk dat hij zoo maar naar eigen goeddunken gehandeld had. En een deel van den Raad vond een nieuw ontwerp uit: de tentoonstelling in de lage stad, zich strekkend naar de nieuwe zeehaven die in aanbouw is. Behalve dat ze aldus kwam te staan in mindergeschikte wijk, had de oprichting ervan moeten wachten op de voltooiing der havenwerken. Het bleek nu dat die havenwerken niet intijds klaar konden komen. Niet te minder bleef de strijd hardnekkig; en zelfs een intiem feestje, waar Burgemeester De Mot als 25 jarig raadslid gehuldigd werd, vermocht het niet, dien armzaligen twistappel als algemeen spijsverteringsmiddel te doen aanvaarden... En aldus is de zaak, in princiep beslist, nog steeds een brandpunt van wrevel en gekibbel onder vrienden.
Zal men er in slagen, iedereen te bevredigen?
Och, in den grond is iedereen bevredigd, in den grond is men het eens. Maar ziet ge: onder al de volkeren die ik ken - ik beken niet zeer bereisd te zijn - is het Belgische volk het meest twistzieke, het meest... (Zie hooger).
N.R.C., 27 December 1906. |
|