| |
| |
| |
De zevende dag
Brussel, 11 December.
De zevende dag is geen dag van rust geweest: vanmorgen vroeg reeds bracht de Petit Bleu, de meest Kongogezinde onder de Brusselsche couranten, de opschudding onder vorm van een langen brief van zijn Engelschen correspondent, die vertelde hoe koning Leopold aan de vertegenwoordiger der New York Publisher's Press Association met nadruk en op het goede oogenblik had verklaard, hoe en wat zijn werk in Kongo-Vrijstaat geweest was: een pleitrede pro domo, eene zelf-apologie haast, - waar echter niemand, die te goeder trouw is, de oprechtheid, de waarheidsgrond, de waardigheid zelfs van loochenen zal; waar ieder de hoogheid van het inzicht, de bekomen uitslagen, de overwonnen moeilijkheden in zal erkennen, die ieder zal overtuigen dat koning Leopold niet zoo eigenbatig als men heeft willen zeggen dat reuzenwerk van Kongo heeft ondernomen, - al zullen de uitslagen ook voor hem misschien wel beter zijn geweest dan zijn nederigheid aangeeft, en is het wel wat al te gewaagd de wreedheden in Kongo als niet-bestaande te verklaren.
't Ongeluk wil dat terzelfder tijd een Duitsch blad ons 't nieuwtje bracht, dat ook de Amerikaansche pers, in 't koninklijk interview juist voor ‘oprecht, vrank en naar-waarde-oordeelende’ uitgeroepen, met Kongoleesch goud zou zijn uitgekocht. Cijfers worden zelfs geciteerd, namen worden uitdrukkelijk genoemd, en om de aanklacht zijn geen doekjes gewonden...
Gelukkig kunnen wij ons, hier in België, buiten de
| |
| |
praatjes van de buitenlandsche pers houden. Voor ons is de beteekenis van het hangend debat niet in feiten als deze, dat de Koning den Vrijstaat zou hebben verdedigd, of dat Amerikaansche bladen betaald zouden worden om die verdediging voor te dragen; het gewicht van het oogenblik ligt zelfs minder in de waarde van de kolonie waarvan de overneming onvermijdelijk is geworden, maar in de wijze waarop die overneming zal geschieden, in den graad van meerdere of mindere vrijheid voor België bij die overneming, in de macht die ons zal gelaten worden meer of minder naar eigen keus die nieuwe kolonie te besturen en uit te baten.
En tot elks vreugde is het ook aldus dat in de Kamerdebatten de vraag eindelijk gesteld is geworden. Men heeft geleerd, zich te ‘beschränken.’ De neergelegde moties hebben de sprekers gedwongen, zich bij de discussie aan den tekst dier moties te houden, en vaarwel te zeggen aan al te gemakkelijke panegyrieken, aan onnoodige maar verbloemende afwijkingen, aan mooie perioden die niets deden dan tegenstrevende argumenten ontwijken. En de dag van heden is dan ook een dag geweest van echte werkzaamheid; geen gebaren in de lucht, maar elk woord een daad.
En aldus wordt de discussie eindelijk substantieel, krijgen we eindelijk de bespreking op haar echt terrein: zullen we eene koloniale wet stemmen vóór ons een volledige inventaris geleerd heeft wat ons in Kongovrijstaat geboden wordt, of gaan we eerst dien inventaris eischen, voor wij er toe overgaan eene koloniale wet te bespreken?
Op dat terrein zijn dan ook de drie sprekers van heden gebleven. Zijn ze niet alle drie even schitterend geweest, deze hulde moet hun worden gebracht, dat ze niet hebben
| |
| |
gepoogd langs zijpaadjes het toch te ontkomen. Alle drie hebben ze den afgrond ingestaard, en vond de eene met een zoeten glimlach dat hij toch zoo heel diep niet scheen, en gemakkelijk te peilen, en de andere dat hij gruwzaam was en duizelig diep: geen heeft getracht, de aandacht af te leiden door te toonen hoe mooi de zon aan den hemel stond....
Eerste spreker was heden de heer Carton de Wiart, de jonge secretaris der Kamer, wiens broeder de jonge secretaris des Konings is; een nogal fatterige, maar zeer intelligente man, schrijver van interessante romans, uitzeilend vroeger naar den demokratischen kant, maar die het thans gemakkelijker vindt, een zeer echt talent onder de probate hoede van de conservatiefste rechterzijde te plaatsen. Toch is de heer Carton de Wiart heden niet uitstekend geweest. Al te zeer zocht hij de zwakke punten der argumentatie van zijn tegenstrevers, om ze, gewichtig-doend, maar eigenlijk zonder moeite te weerleggen. Dat Furnémont lichtekens overdreven had, toen hij van ‘de schim van een staat, die de schim van een regeering op de schim van een kolonie’ zou uitoefenen, had gesproken, hoefde wel 't betoog niet des heeren Carton. - Waar hij overigens zelf aan 't verdedigen van eigen gedachten ging, was hij ook niet van.... overdrijvingen vrij te pleiten. Dat de voorwaarden van 1906 niets zouden hebben gewijzigd in de rechten die ons in 1889 werden geboden; dat de verandering van inzichten bij den Koning alleen gevolg is van regeeringsnoodwendigheden en waardebeteekenis van het Kongoleesch grondgebied, dat Kongo-overneming voor België eene goede zaak is om de eenige reden dat de schuld per inwoner er kleiner is dan in welke kolonie
| |
| |
van welk land ook - wat echter kan liggen aan 't feit dat Kongo bijna nog gansch onontgonnen is en dat het nog heel wat kosten zal -, dat het nationaal domein niets dan wantrouwen tegenover het deficit is; dat de kroonstichting alleen uit de gedachte van een reservefonds is ontstaan; dat eindelijk de koloniale wet diende gestemd vóór het onderzoek naar de waarde van den Vrijstaat, onder voorwendsel dat die wet niet bepaald Kongo, maar welke eventuele kolonie ook bedoelde: wie zal loochenen dat zulke argumentatie ook wel eenigszins naar... overdrijving, naar het enorme overhelt?
Zakelijker was de heer Delbeke, een medeonderteekenaar van de motie Huysmans, die zich voorstelde punt voor punt die dagorde te verklaren, en te bewijzen dat zij alleen het ware inhield.
Helaas, de handigheid des heeren Delbeke was tegen de schietgeweren en wolvenijzers van zijn eigen voorstel niet bestand; en zijne spitsvondige bijzonderheden over internationaal recht, hoe interessant op zichzelf ze ook mochten wezen, konden moeilijk op tegen de tegenwerping van iemand die geen jurist is, maar een ingenieur, iemand met een helder en mathematisch precies hoofd; geen man die zich door praatjes om den tuin laat leiden, maar, door zijn schranderheid en zijn brutale eerlijkheid, zich een mooi deel zijner eigen partij op den nek wist te halen; de zeer vrije katholieke Helleputte, die naast den liberaal Hijmans eene motie neer heeft gelegd die nagenoeg hetzelfde zegt, en die nu aan 't woord kwam om de motie Huysmans-Delbeke eens en voor goed te weerleggen.
En 't was heel goed, bonkig-solied, van eene onverbiddelijke logica. Ja, zei hij, we zijn het eens over de
| |
| |
rechten van Kongo tegenover de andere staten en van België op Kongo; en als we protesteeren, 't is dat op die rechten, ons herhaald toegekend, thans inbreuk wordt gemaakt. Bewijzen de voorstanders der overneming zonder meer zelf niet, dat de koninklijke voorwaarden hun een blok aan 't been zijn, waar ze trachten deze als eenvoudige wenschen, als eene uitnodiging, als een voorstel aan te doen zien? - Wat wij vragen is, bespreking van die bewijzen, en niet eene bespreking onder ministers, niet de bespreking onder leden van eene commissie, maar de opene, de openhartige bespreking in de Kamer, voor heel het land. En daarna kan er, maar eerst daarná, van eene koloniale wet spraak zijn. Want het argument, dat zulke wet ook voor eene andere kolonie gelden kon, houdt geen stand. Ieder weet wel dat de kolonies maar niet om 't grijpen liggen. In haar wetsvoorstel erkent de regeering zelf dat Kongo wordt bedoeld. Het staat dus vast dat men ons eene theoretische wet wil afdwingen, toe te passen op iets dat we niet kennen. Met welk doel?
Wat nu die voorwaarden zelf aangaat: hoe zich een nationaal domein te denken dat zich niet vrij met de omstandigheden zou kunnen keeren en wijzigen? Hoe 't princiep van een vast kroondomein aan te nemen waar dit kroondomein steeds in wording zijn zou? Zeker, de onbaatzuchtigheid des Konings valt buiten twijfel; bedenkt men echter de grootte van dat kroondomein - een zesde van Kongogebied, tienmaal grooter dan België -, denkt men er bij vergelijking aan dat, b.v. de opbrengst van een zesde deel van België, en dan nog een uitgekozen deel, zou moeten dienen tot dekking der civiele lijst: dan heeft men het recht wel die vordering wat overdreven te vinden... Men heeft de
| |
| |
kroonstichting vergeleken bij een private stichting, en ze aldus als een nobele gedachte voorgesteld. Maar vergeet men dat een private stichting - de Carnegie-stichting b.v. - is: een deel, afgenomen van privaat eigendom tot algemeen nut; terwijl de kroonstichting is, niets meer, dan: een deel, afgenomen van algemeen eigendom tot privaat nut? En draagt zulke definitie, die de echte is, niet den dood in zich van 't gedefinieerde?...
En 't is op den indruk van zulke juiste opmerking, dat de heer Helleputte zweeg, en de Kamer uiteenging, met de verwachting van wat de tegenpartij er op zal weten te antwoorden.
N.R.C., 13 December 1906. |
|