| |
| |
| |
De vijfde dag
Brussel, 6 December.
Hij heeft niet lang geduurd, de wapenstilstand. De hoop op rust, vanmorgen nog algemeen gekoesterd, wordt vanmiddag reeds teleurgesteld. Maar wie zou er zich om beklagen na een zitting als deze, na de bewonderenswaardige rede van staatsminister Beernaert, na 't levend, bloedwarme pleidooi van den heer Janson, die twee vergrijsde staatsmannen, die ons toonen kwamen hoe een Kamerzitting boeiend kan worden, als de sprekers eerder op hun talent dan op hun stemsgehalte rekenen, liever redeneeren dan declameeren, en logica boven praatzucht zetten. Het waren twee heerlijke brokken overwogen welsprekendheid, die dubbele illustratie van Bismarck's woord, dat ‘het wezen der constitutioneele monarchie ligt in het samenwerken van den monarchistischen wil met de overtuiging van het volk’, en beter dan ooit ook in deze reeds te lang gerekte debatten, waar ijdele woordenkramerij de grenzen der interpellatie te buiten gingen met het doel ze te verdrinken, werd de kwestie eindelijk binnen de juiste palen omschreven en behouden, en bewezen dat, zoo er werkelijk eenig wantrouwen in het land tegenover koning Leopold bestaat, het aan gebrek van samenwerking, van overeenstemming ligt tusschen vorst en volk, waar de eerste zich al te zeer op een terrein van absolute macht stelt.
Vooral de redevoering van den heer Beernaert was een meesterstuk van kernige fijnheid. Gij kent den heer Beernaert: den Haag heeft hem op zijn Vredescongres en bij andere gelegenheden van wereldstaatkunde gezien, met zijn
| |
| |
pessimistischen bedenkenden ‘homme d'état’-kop, met de zilver-witte kuif en de bakkebaarden naar de oude diplomatenmode, met zijn scherpen, maar kalm-doorzienden en ontgoochelden blik onder de zwart-gebleven brouwen, met zijn hangende mondshoeken en slappe wangen, met zijn oneindigen neus die hij maar niet gerust schijnt te kunnen laten; en met zijn groote politieke en juridische ondervinding, zijn kennis en zijn schranderheid, zijn fijn en voorzichtig, maar beslist en sterk woord.
Zijne reputatie als staatsman is, in België, beter gevestigd dan van wien ook, en slechts een baron Lambermont kon bij ons op evenveel gezag bogen. Die reputatie heeft hij heden op schitterende wijze weten te handhaven.
Met Banning, met Lambermont een overtuigde van het eerste uur - kabinetshoofd in 1885, tijdens de Berlijnsche conferentie - is de heer Beernaert, wien de Koning vóor elk ander van Kongo-overneming sprak, zeker in ons land het best geplaatst, om thans over de opportuniteit en de wijze van in-bezitneming door België te oordeelen en advies te geven. Hij deed het met eene scherpzinnigheid, een overtuigend doorzicht, waar zijne tegenstanders veel van hun pluimen bij lieten, en zijne partijgangers eene schoone les van beslissende argumentatie, van doeltreffende voordracht aan nemen kunnen. Had de heer Hijmans tot tweemaal toe de vraag in haar vasten vorm gesteld en bepaald - in zijn rede en in zijne dagorde -, de heer Beernaert heeft, met meer talent nog, en met het gezag dat zijn loopbaan hem verzekert, bewezen dat buiten de voorstellingswijze van den heer Hijmans heil noch gerustheid was woor het land. En hij deed het met een maat en een evenwicht, die ook op de tegenpartij indruk maakte.
| |
| |
De politiek in Kongo, zei de heer Beernaert, heeft zich in de laatste jaren te zeer gewijzigd, dat zelfs de eerste pioniers, de eerste voorstanders, ze nog kunnen goedkeuren. Niet dat ze, bv., tegen een nationaal domein zouden zijn, maar alles is een vraag van gematigdheid, en, vooral, van onderlinge verstandhouding. De vraag rijst thans tusschen Kongostaat en België; de oplossing ervan hangt af van de verhouding tusschen beide landen; er dient bepaald hoe ze tegenover elkander staan in voorkomend geval. Is die verhouding nu, als de heer Huysmans beweert, die van begiftiger tot begiftigde, die van iemand, waarvan men desnoods het recht van voorwaarden stellen bij een geschenk dat hij doet, zou kunnen aannemen, tot iemand, die de voorwaarden met het geschenk heeft te aanvaarden? Geenszins, en die gedachte bestaat niet eens in de bedoeling des Konings. Spreekt deze niet, in zijn brief van 1889 aan den heer Beernaert zelf, van eene ‘oeuvre commune’, een werk aan hem en aan België gemeen? Toen hij aan de Volksvertegenwoordiging de toelating vroeg, de kroon van Kongo te dragen, bestond er door 't feit zelf niet een verband tusschen het oude en het nieuwe rijk? En wat Kongo thans aan moreele en materieele beteekenis bezit, komt het hem van den Koning alleen? Neen, maar eerst en vooral aan de Belgische zendelingen en geleerden, aan de Belgische soldaten en ambtenaren. Er kan nog veel kwaads, nog veel verkeerds heerschen: vanwege den Koning alleen, zonder Belgische hulp, zou er niets zijn geweest, en dat is nog minder dan de euvelen, die kunnen ten goede keeren.
Toen de Koning dan ook voor 't eerst inlijving voorstelde, deed hij het zonder voorwaarden: België erfde
| |
| |
al zijne rechten, zonder andere verplichting dan het passief. In 1895 wordt Kongo ons onbelast aangeboden; een inventaris licht ons geheel in, en - men besloot te wachten. Thans stelt men ons voorwaarden, en - men wil ons Kongo opdringen. En die voorwaarden zijn zoo gesteld, dat wij er niet klaar in zien, dat er dadelijk klaar in te zien buiten ons bereik valt, dat we werkelijk niet goed weten hoever die zoogezegde ‘wenschen’ ten bate of ten nadeele van België strekken. En wat doet de regeering? In 1895, toen er geen voorwaarden werden gesteld, bracht ze een inventaris. Thans staan we wel voor voorwaarden, en alle inventaris wordt ons door de regeering geweigerd. Waarom?
Zeker, de inlijving is gewenscht. Ze is wenschelijk gedurende het leven en onder leiding des Konings. Maar voor een koloniale wet wordt aangenomen, moeten we weten wat we aannemen. Daarom: het volle licht op wat men ons aanbiedt en vraagt. De Koning kan niets dan het nationaal belang voor oogen hebben: hij zelf verklaart het; de heer Huysmans, die 't nationaal belang aan den wil van den Koning offert, is dus ‘plus royaliste que le roi’, en zijn motie is niet alleen naar den vorm - zooals spreker heeft betoogd - maar ook naar den grond onaannemelijk. De Koning zal begrijpen dat het wezen van zijn macht berust op de overtuiging van zijn volk. Thans is zijn volk in zake Kongo onverschillig: het weet niet. Er bestaat geen openbare meening in de hangende kwesties, want de openbare meening kent niet, wat men haar vraagt te bekrachtigen. Dat de regeering voorlichte: dan zal de Koning op het volk kunnen rekenen.
Aldus, in zwakken weerschijn, deze prachtige rede.
| |
| |
Onbetwistbaar zal zij aanhangers hebben gekweekt, en verliezen de voorstanders der overneming-zonder-meer stemmen aan de rechterzijde.
Want na den heer Beernaert komt ook de heer Colfs bevestigen dat hij geen ‘katten in zakken’ wil koopen, en is de heer Cousot niet zonder bedenkingen,... dit vóór eene Kamer die, na lang stilzwijgen, aan 't praten is gegaan, en den heer Beernaert aan 't feliciteeren, en de heeren deurwaarders aan 't glaasjes-water-bestellen.
Totdat de heer Janson aan 't woord komt. Opnieuw, en plots: stilte. 't Is dat men van dien ouden Waalschen leeuw van een Janson, zoowel vrienden als vijanden, veel verwacht, - al is de leeuw nu ook wel eenige tanden kwijt, al zijn de vroeger-geduchte klauwen nu wel door de jaren wat afgesleten. Maar 't bloed is er nog, even warm en even ras kokend, en het talent, met de jaren stiller en doordachter geworden, heeft er niets aan frischheid en sterkte bij ingeschoten. En men luistert; en aldra hoort men dat ook hij geen nuttelooze woorden verspillen zal, en, zich binnen de grenzen der interpellatie houdende, nagels met koppen zal slaan, en met een hamer waar elke slag van treffen zal.
De heer Janson erkent, na Hijmans, na Beernaert, de rechten van den Kongostaat tegenover de mogendheden; hij erkent dat, zoo er misbruiken zijn, deze juist misschien een reden tot inlijving zouden worden, daar ze, gevolg misschien der onbeperkte macht, onder constitutioneel bewind, en dus, meer kontrool, gemakkelijker zullen kunnen verdwijnen. Zou het overigens geene eer zijn voor België, de eerste te zijn om een internationaal congres tegen dergelijke misbruiken niet alleen in Kongo, maar
| |
| |
in alle koloniën, de Engelsche incluis, bijeen te roepen?
Doch, erkent spreker dit alles, het is geen reden om onvoorwaardelijk te prijzen wat men maar half of zelfs in 't geheel niet kent. En hier schudt de oude leeuw zijn grijze manen... of wat er nog van overschiet; en 't is een donderen en een bliksemen tegen de pers, tegen die veile pers die, allicht om Kongoleesch goud - het beruchte en mysterieuze persbureel -, het licht onder de korenmaat houdt, de geesten op een dwaalspoor brengt, en eerbied voor andersdenkenden vervangt door schimp- en scheldwoorden. Want, is het laag van de buitenlandsche pers, die stelselmatig al wat in Kongo gebeurt meent te moeten verguizen, even laag is het te gehoorzamen aan wie u oplegt, alles op te hemelen en te bewierooken.
Wat nu de koloniale politiek aangaat, de heer Janson is er geen tegenstander van. Is ze in België niet onontbeerlijk; kunnen onze nationale krachten ook wel elders dan in eene kolonie uitweg vinden: de voordeelen die België aan Kongo hebben kan, zijn zeker niet te versmaden. Maar: dan moeten we eerst weten. Wat zullen wij overnemen, en op welke voorwaarden? Want wat is die duistere kwestie in Bahr-el-Gazal? Wat wil men daar aan den Nijl? Wat beteekenen de ons gegeven uitleggingen? Dat dienden we toch eerst te weten, voor we ons wagen gaan. En dan de lasten: wat zijn ze? Men zegt het ons niet; men wil het ons niet zeggen voor we de koloniale wet, eene utopieke wet, die op ongekende gegevens berust, aangenomen hebben.
En nochtans, we leven onder eene konstitutioneele, democratische, ‘republikeinsche’, monarchie; en men stelt
| |
| |
ons voorwaarden, en we zouden het recht niet hebben ze te onderzoeken, men weigert ons de gegevens om het in feiten te doen, - waar ze reeds zoo moeilijk in beginsel te wettigen zijn? Want wat is een nationaal domein dat voor twee-derden aan concessies is afgestaan, en waar dus het toezicht voor twee-derden is verminderd? Wat is een kroondomein, een civiele lijst die de Koning zichzelf, zonder het bedrag ervan stipt te bepalen, toeschrijft en waarvan het gevaarlijk, ja, onmogelijk zijn zou, het eigendomsrecht te bestendigen, vermits eene rechtspersoonlijkheid met den dood ophoudt?
En ook de heer Janson, na plechtige verklaring dat ons zelf stilzwijgen op te leggen zou zijn een bewijs van gehoorzaamheid aan eene absolute macht, in 't constitutioneele België ondenkbaar, vraagt dat het licht, het volle licht 't behandelen van een praktische koloniale wet mogelijk make.
Hier sloot men, veel later dan gewoonlijk, deze gewichtige zitting. En allerlei geruchtjes doen de ronde: er zouden reeds dertien afvalligen aan de rechterzijde zijn. Zou hun getal opwegen tegen de afvalligen van liberalen kant? De tegenstanders der inlijving geven den moed nog niet geheel op, al zijn ze, en mijns inziens niet ten onrechte, over den uitslag lang niet zeker.
N.R.C., 8 December 1906. |
|