| |
| |
| |
De derde dag
Brussel, 30 November.
De lange redevoering, gisteren uitgesproken door minister Van den Heuvel, over de voorwaarden, door koning Leopold ter overname gesteld, en die de geestige minister ‘eerder aanbevelingen dan bevelen’ noemt - een toegeven vanwege de regeering, dat niet onopgemerkt voorbijgaat - is niet onbesproken gelaten. Erkende iedereen dat ze de zaak heel wat flinker bezag dan de slappe, zoutlooze gouvernementeele mededeeling van het Cabinetshoofd de Smet de Naeyer - zoo zwak, zoo onbeduidend, dat ze waarlijk het noemen niet zeer waard was -, de vrienden zelf van den heer Van den Heuvel hebben toch moeten toegeven dat zijn verdediging van de Koninklijke eischen op niet veel meer dan op spitsvondigheden berustte.
Een onzer fijnste juristen, vermeit de heer Van den Heuvel zich gaarne op de hoogste klippen der rechtsgeleerdheid, gelijk een koorddanseres slechts dán op haar gemak en in haar element is, als ze een vijf meters boven den grond op een gladden ijzerdraad aan 't wiegen en wippen is. En thans weer heeft des heeren Van den Heuvel's scherpzinnigheid de steilste paadjes van het Jus gekozen, om te betoonen dat de Koning anders niet kon doen, dan de voorwaarden stellen die het codicil van den brief van 3 Juni 1906 uitmaken.
Wat echter in een gewoon rechtsgeding als sierlijk en elegant door confraters kan worden aangenomen ter waarheid, kan misplaatst en onaannemelijk zijn, als het geldt een zóó ernstige zaak als 't annexeeren door een land van
| |
| |
een belaste kolonie. Hier zijn het geen looze spitsvondigheden die alleen verbluffen, hier is het de grove, maar eerlijke logica die den gemeenen man moeten bewijzen: ja, die voorwaarden zijn te uwen beste gesteld, en kunnen, de overname eenmaal gedaan, schade noch kommer baren. En vooralsnog heeft de argumentatie die botte, maar gezonde duidelijkheid niet bereikt.
Zeker, ieder zal het met den minister eens zijn, dat het eigendomsrecht van de inboorlingen en van de philanthropische en godsdienstige werken moet worden geëerbiedigd. Mits scherpe omlijning van dat recht en genoegzame kontrool, zal er niemand aan denken, dat recht te betwisten. De heer Furnémont zelfs erkende de billijkheid van dezen eisch.
Maar anders is het gesteld met den struikelsteen van heel het debat: het nationaal domein en de kroonstichting. Hier is het, dat de heer Van den Heuvel op de onaangenaamste wijze - want zelf scheen hij niet zoo heel overtuigd - zijn kronkelendste wissewasjes, zijn ragfijnste distinguo's, zijn onmogelijkste vergelijkingen bij heeft uitgehaald. Het werd wrevel allicht bij de tegenstrevers. De heer Hijmans - ook een rechtsgeleerde nochtans, die anders bij juridistische fijnheid gaarne zijn hart ophaalt - onderbrak onderscheiden malen met een ‘ce n'est pas sérieux’, dat niet was zonder den minister uit zijn lood te slaan, en ook 's ministers vrienden eenigszins onthutste.
Want vooralsnog, hoe de heer Van den Heuvel zijn piepstemmeken en zijn juridistische hersenspijs ook hebbe afgebeuld, 't captieuse van zijne argumentatie heeft nog niet bewezen dat, met het huidig bestuur van het nationaal domein en de vorderingen van de kroonstichting, België
| |
| |
in Kongo eigen meester in eigen huis zou zijn, zonder dubbelzinnigheid, zonder gekonkel of noodzakelijke achterdocht.
Wel spreekt de regeering van later, later. Eenmaal de overname gedaan zou men altijd kunnen zien. Maar dat noemt men ten onzent katten in zakken koopen. En de regeering heeft nog niet bewezen dat ons, zoo niet gansch gave waar, dan toch waar die we vrij konden onderzoeken, te koop wordt aangeboden.
Ondertusschen is heden de derde dag aan den gang gegaan. De heer Woeste, die 't gisteren in 't breede had opgezet, en allervermakelijkste dingen had gezeid, alsdat, b.v., de pers ons genoegzame kontrool over 's Konings beheer in Kongo had verschaft - wat zelfs in de tribune der journalisten meesmuilen wekte - komt weer aan 't woord.
De heer Woeste wordt, bepaald, oud. Hij strijdt met bewonderenswaardige taaiheid tegen de jaren; hij blijft echter niet zonder de teekenen te vertoonen, die van verval getuigen. Aldus, zijn hardnekkig aandringen of zoeken waar hij de meeste zijner woorden over besparen mocht. Want veel meer doet hij niet - voor eene kwasi - ledige zaal, helaas! - dan weerleggen.... waar niemand meer aan gelooft: 't ontkennen dat de inboorlingen recht zouden hebben op 't hun geschonken grondgebied, 't recht dat Engeland hebben zou, naast den Vrijstaat juristisch gezag in Kongo te voeren, de gruwelen en wandaden die de Vrijstaatsche rechters zouden hebben gepleegd. Hij bekent dat niemand hem tot hiertoe in de kamer hieromtrent heeft tegengesproken: toch gaat hij voort, een wijd-open deur in te trappen, en met solemneele, maar bitter-scherpe stem bewijzen te geven die niemand vraagt.... Niemand
| |
| |
luistert, overigens. De meeste kamerleden bestudeeren de tribunes, waar enkele dames aanwezig zijn; - tot op 't oogenblik dat ook de heer Woeste zijn oordeel geeft over kroondomein en nationaal domein: het eerste, volgens hem, niets dan een welverdiend ‘apanage’, niets dan een civiele lijst, en het tweede: een appelken tegen den dorst, dat Kongostaat beletten moet, voor België een te grooten last te worden.... En ook de heer Woeste wenscht dat eensgezindheid heersche; dat ieder maar zijn best doe, wij zullen er wel komen, want: ‘Kongostaat is een perel, die buiten twijfel valt.’ (sic)....
De heer Renkin volgt den heer Woeste als spreker op. De heer Renkin, één der vooruitstrevenden onder de katholieken, een sterk hoofd en een nobel karakter, een toekomstig minister zonder twijfel, en een minister van morgen reeds misschien; beter geplaatst overigens dan wie ook om beslissende uitleggingen over den toestand in Kongostaat te geven - hij is administrateur van de Kongoleesche ijzeren wegen -; een jonge kerel nog met een ronden, hardnekkigen keikop, die weet wat hij wil, zal dan eindelijk, hoopt men, duidelijker, meer praktisch gaan zeggen, waar de rechterzijde heen wil.
Helaas, ook hij schijnt de taktiek der voorstanders van de onvoorwaardelijke overname tot de zijne te hebben gemaakt: de zaak verplaatsen, ‘élargir la question’ gelijk de heer Woeste het begonnen is, maar in den zin dat zij al het preciese, al het rechtstreeksche verliest dat men na de redevoering van den heer Hijmans ongeduldig bewaren wilde. Ook hij, na verklaard te hebben dat ‘de brief des Konings het koloniale vraagstuk in al zijn breedte’ voor ons stelt, vindt het noodig, neen: vindt het gemakkelijk,
| |
| |
al maar weer de geschiedenis van Kongostaat te herbeginnen, hulde te brengen aan de Belgische energie - een hoedanigheid die hij nagaat van in de 16e eeuw tot op onze dagen! -, zaken te verdedigen die niemand betwist. Ook hij acht het gewenscht, nogmaals te verklaren dat Kongo buiten internationale inmenging staat; ook hij betwist dat de Kongoleesche gruwelen zoo buitengewoon, dat het Kongoleesche rechtswezen zoo miserabel zouden zijn; ook hij tracht de vraag op het sentimenteele terrein te brengen, en roept uit dat de Koning alleen voor 't heil van zijn volk heeft gewerkt, deze lange 22 jaren, en dat de zaak des Konings de zaak van zijn volk is: eene houding die bij den heer Renkin, eerder pover wordt gevonden... voor 't overige geeft hij toe dat al 't wanstaltige verdwijnen moet, dat er hervormingen in te voeren zijn, dat het gevaarlijk ware, later alles te laten zooals het thans is. Maar kunnen we intusschen niet eens toegevig zijn, en den Koning tevreden stellen? 't Beste middel, vindt de heer Renkin, om ook hem mild te stemmen... Want men heeft ongelijk gehad, te zeggen, als de heer Woeste deed, dat België wantrouwig was tegenover den Koning; maar men heeft ook ongelijk gehad, te zeggen, als de heer Hijmans deed, dat de Koning wantrouwig was tegenover België..... En de heer Renkin besluit: ‘Wij moeten maar die koninklijke voorwaarden aanvaarden... om den Koning 't genoegen te doen, niet onmiddellijk uiteen te scheuren wat hij moeitevol in 22 lange jaren heeft opgebouwd’.
Het succes van den heer Renkin is niet groot. Een deel der Kamer schijnt het eens te zijn met den socialist Bertrand, die hem toeroept: ‘dat zal voldoende zijn om u tot minister te doen benoemen!’
| |
| |
En weer valt de verveling over de Kamer. Welke verdrietige, onnoodige debatten vindt ieder. Niets kernigs, niets definitiefs sedert Hijmans' rede. Opgeblazenheid, geen ernst; woorden, geen daden. Er is nu drie dagen over Kongo geredetwist, en... twee dagen daarvan in het ijle.
En 't wordt niet beter als de heer De Groote begint. De heer De Groote heeft nobele gebaren en eene mooie uitspraak, maar geenszins talent. En ook hij begint ab ovo de zaak te behandelen. Zijn eerste woorden zijn: ‘Toen de vergadering van Berlijn, in 1885...’
De voorzitter verlaat zijn zetel. De leden praten drukker en drukker onder mekaar... totdat ze eindelijk hunne plaats voorgoed verlaten. Links zijn er nog zeventien leden, rechts niet veel meer. Alleen de heer Demblon, de ‘enfant terrible’ der linkerzijde, heeft voor den armen heer De Groote een ironischen blik, en, nu en dan, een sarcastisch woord....
Wat moet het worden, als reeds de erkende oratores minores hunne pijlen aan 't afschieten gaan? Gaat het debat definitief in 't water vallen? Gaat het werkelijk ‘desinens in piscem’ zijn? In allen gevalle is het koudbloedig geworden, want dezen, waarvan men iets verwachtte, zwijgen... als visschen.
Wat zijn ‘historische debatten’ vervelend!
N.R.C., 2 December 1906. |
|