| |
| |
| |
Een betooging
Brussel, 18 November.
Niemand doover dan wie niet hooren wil; en niets gemakkelijker dan zich, als Romeo deed, in zijn kamer op te sluiten, alle blinden toe, alle licht afgesloten, om daarna te verklaren: het is geenszins dag.
En nochtans moet de geweldige betooging van hedenmorgen, ten voordeele van Leerplicht, - van ‘verplichtend onderwijs’ gelijk het in Vlaanderen heet, - dezen onder die gewild-dooven, die would be-blinden, welke tegenover zich zelf eerlijk zijn, een geduchte gewetensschudding hebben gegeven, bij die beteekenisvolle, wel bedenkenswaardige uiting van volkswil; want het ware àl te treurig te moeten meenen, dat niet één onder de Kamerleden, die tegen leerplicht nog bedenkingen hebben, zou durven erkennen dat met een manifestatie als deze, imponeerend en grootsch, als met de overtuiging en den eisch van een groot gedeelte der natie valt af te rekenen.
Zulke overtuiging, zulke eisch wegen op tegen het bezwaar, dat leerplicht, als elke verplichting, het schenden van een vrijheid is; als het volk zegt: ik wil, dat mij leerplicht wordt opgelegd, dan is het niet redelijk aan het volk te zeggen: neem me niet kwalijk, maar ik vrees u in uwe vrijheid te krenken.
En hedenmorgen heeft het volk gesproken: een stoet, zooals het me niet gegeven was ooit te zien: die, van aanvang tot einde, ruim twee uren duurde; waarvan de menschensterkte niet te berekenen was; waarvan het hoofd al lang uiteen was gegaan vóór nog het laatste deel in
| |
| |
beweging kwam; - een menschenzee, maar zonder woeling, zonder kwetsende stoornis, op een paar kleine uitzonderingen na; een deining van hoofden waarboven een bosch van vlaggen, en daarboven nog een blijde middagzon - ‘de geuzenzon’, zei men in de liberale rangen - een deftige en grootsche stoet, waar geen enkele baldadigheid de waardige beslistheid, den nobelen wil van breken kwam, heeft getoond, dat het Belgische volk niet bij zijn naburen wil achterstaan, en dat het als een voorrecht beschouwt, den plicht van naar-school-gaan, van onderwezen-worden opgelegd te krijgen.
Het schouwspel zal, ook voor geblaseerde Brusselaars, voor sceptische en licht-spottende groote-stadsmenschen, niet gemakkelijk te vergeten zijn; het was er te ernstig, te werkelijk-plechtig om. Men voelde dat het begrip leerplicht iets meer was geworden dan eenvoudig een politische eisch; er was hier organisch-geworden overtuiging, dat tot hiertoe onrecht was geleden, dat het gevraagde van rechtswege, en als onontbeerlijk, behoorde bij het natuurlijk eigendom van een vrij man; er was de hardnekkige meening, dat men in onzen tijd het recht niet meer heeft ongeletterd te zijn, en dat het den Staat behoort, er voor te zorgen, dat aan elk minstens deze gelijkheid van wapenen worde gegeven tegenover den levensstrijd: de mogelijkheid van geleerd-zijn. Die overtuiging was geruggesteund door een woord, dat de Koning, Leopold II, in 1878 uitsprak: ‘de intellectuëele ontwikkeling eener natie stelt, in onze dagen, haar materieele welvaart vast.’ En dat woord, op groote reepen katoen geschilderd, ging als een leitmotiv, als de uiting der innerlijke, vleeschgeworden gedachte dier menigte, boven de hoofden uit,
| |
| |
tusschen de schallende en schetterende muziekkorpsen in, heel den stoet door, - althans in de rangen der liberalen.
Het waren de liberalen, komt het me voor, die het meeste in getal waren. Zeker was er meer leven onder de socialisten, die hun wil uitflapten, drukker deden, blijder schenen onder hunne blijde roode vlaggen, nu en dan bij de tonen van hunne prachtige muziekkorpsen - waaronder dat van ‘Vooruit’, van Gent, als het allerbeste in den stoet, uitmuntte - aan 't zingen gingen; maar waar minder bewustzijn was, scheen het wel, dan onder de, minder geestdriftige, meer ‘bourgeoise’ liberalen, die echter ook doordrongen schenen van meer geestelijke tucht, wien 't minder om politiek te doen was, me voorkwamen vergaderd te zijn, minder uit partij-eisch dan om een redelijk recht van elkeen te vorderen; en, is het nu ook waar dat sommige universiteitsstudenten het, helaas, noodig hebben gevonden hier en daar grapjes als geroep van ‘En bas la calotte’ en andere uitdagingen uit te halen, het feit, dat ik, onder de schoolmenschen die den stoet begeleidden, enkele overtuigde katholieken - ik zeg niet klerikalen - tusschen liberale confraters heb herkend, pleit wel ten voordeele van ernstig nagestreefde onpartijdigheid en echte vrijgezindheid waar het geldt dit ééne: leerplicht te verkrijgen.
U dien stoet beschrijven, gaat niet aan. Laat me u alleen zeggen dat hij geopend werd door oud-burgemeester Buls, als voorzitter der Ligue de l'Enseignement; dat de rector der universiteit van Brussel, vergezeld van talrijke professoren, de studenten van de hoofdstad, van Gent en van Luik vooraf ging; dat elke afvaardiging der steden geleid werd door haar vertegenwoordiging in het Parlement; dat talrijke vrouwen meê-betoogden; dat de
| |
| |
kinderen nog talrijker dan de vrouwen waren; en dat, eindelijk, honderden verzoekschriften in handen werden gegeven van burgemeester De Mot, die ze ook als senator ontving, en den stoet, midden in een kring van parlementsleden, vóor 't stadhuis, over de heerlijke Groote Markt, als een keizer zijn volk zag defileeren.
En... de uitslag?
Ik zei het reeds: wie zich in een donkere kamer opsluit liegt niet, als hij zegt: volgens mij geeft de zon heden weinig klaarte. - En zoo kan men ook wel den volkswil loochenen: voldoende is het, tehuis te blijven en te doen alsof men van de betooging absoluut niets wist. Een tweede standpunt is, van de zaak een vraag van rechtsphilosophie te maken, en te spreken van gekrenkte vrijheid.
Een derde standpunt, en een zeer fijn, is dat, ingenomen door éen onzer verstandigste geestelijken, die me zei: ‘Ik heb altijd bemerkt dat onder onze boeren déze de verstandigste waren, die het minst waren geletterd. Het onderwijs verstompt hunne aangeboren zins-gevoeligheid, in dezen zin dat het hun aangeleerde, soms valsche, in allen gevalle onpersoonlijke begrippen geeft over zaken, die ze anders door eigen speurzin, tot eigen ondervinding, zouden hebben na te gaan, uit te diepen, naar eigen beeld en eigen denkvermogen te verwerken. Leerplicht doodt persoonlijk initiatief en persoonlijke fijnheid der zintuigen; het event de geesten; als elke democratische maatregel schaaft het alle geestelijke hobbeligheid, die u van uwe evenmenschen onderscheidt, effen; het breekt genie tot gelijkvloersche handigheid; het verbiedt u het allereerste te bezitten, dat de mensch van den mensch, en de menschen van de dieren onderscheidt:
| |
| |
het verbiedt, “anders” te zijn.’
Tegenover het eerste standpunt is alle poging vergeefsch: stijfhoofdigheid-in-het-domme is nooit overwonnen geworden. Het tweede standpunt is al even weinig aanroerbaar: wie het leven beredeneert, stelt zich vaak buiten het leven, en begrijpt er weldra niet langer meer de stem van. En het derde - artistieke - standpunt bewijst alleen... dat óf de voorstelling die men zich van leerplicht vormt een verkeerde is, óf dat leerplicht, slecht begrepen, tot verkeerde uitslagen leidt, - wat te verhelpen is door beter begrepen onderwijs....
Maar ik weet wel dat geen dier standpunten het echte standpunt der vijanden van leerplicht in België is. Wat reden hunner halsstarrige weigering mag worden genoemd is: hun vrees voor neutraal onderwijs. Wat hun schrikken doet, is dat leerplicht kwalijk buiten godsdienstige onzijdigheid gaat. Hun - wel te begrijpen en van hun standpunt gerechtigde - afschrik voor ‘scholen zonder God’, gelijk zij het zelf hebben genoemd, maakt, dat ze zich tegen leerplicht-zelf hebben te kanten; doet, dat ze zichzelf als bekrompen of spitsvondig-eng meenen te moeten voordoen.
Maar is dit tegenover hen-zelven eerlijk? En ware er geen middel dat, bij erkenning van leerplicht, ook vrijheid aan elk geweten zou verzekeren, zonder dwang of drukking van deze of gene zijde?
N.R.C., 20 November 1906. |
|