| |
| |
| |
Het Gentsch ‘Salon’
IV
Brussel, 18 October.
Ik schreef hier reeds dat, in de Gentsche ‘driejaarlijksche tentoonstelling van schoone kunsten’, - waarvan de toegang onlangs door den Bisschop van Gent, om één doek dat hem ál te naakt was, aan zijne geestelijkheid werd verboden, - het landschap de voornaamste plaats innam. Het wil niet zeggen dat het daarom als het voornaamste in dit Salon is aan te duiden. Want het Figuur wint het er, zoo niet in getal, dan toch in waarde, - neen: in belangrijkheid, - neen: in aantrekkelijkheid op wat ons aan landschappen geboden wordt.
Aantrekkelijkheid! Want dat is het criterium dat, zelfs bij meer ontwikkelden, voor een schilderij inneemt. Niet alleen de oningewijde vraagt eerst en vooral naar ‘het onderwerp’; ook hij die zich inbeeldt, over plastische kunst te mogen oordeelen, gaat, impulsief, eerst dáárheen, waar een evenmensch, een gelijk-voelend, gelijkdenkend, gelijk-handelend mensch hem uit toelacht of toeweent. Wat van het kunstgehalte van het landschap niets afneemt, en alleen den eeuwigen zucht verraadt, dat de mensch zich aan den mensch zal spiegelen, zich zelf zal trachten te verhoogen, naarmate hij bij anderen gebreken - physieke of moreele - ontdekt, en zijne sympathie, alle kunstbezorgdheid afgewezen, regelen zal naar de innigheid of de jovialiteit, de weemoed of het uitdagende van het voorgestelde. De toeschouwer gaat gaarne om met moreele krachten. Zij laten hem toe eigen moreele kracht te onder- | |
| |
zoeken en te overschatten. Daarom ook verkiest hij het portret boven het landschap, vooral als het landschap niet sentimenteel is, en bloot-objectief; en onder de portretten zal zijn voorkeur gaan naar deze, die hem den mensch toonen, niet als een teeken- of als een kleurmotief, niet ook als een diepergaand onderzoeksveld naar psychisch wezen, maar als het brutale masker van alledaagschheid dat een aangezicht aan iedereen laat zien; het op eerste zicht aangename of rebarbatieve, zonder meer, dat ineens inneemt of afstuwt, en toelaat, op onmiddellijken aanblik af, uit te spreken: ‘dàt is een schoone vrouw’, en ‘dàt ziet er een kwaardaardig man uit’.
Het Portret, en het Figuur in 't algemeen, wint het in deze tentoonstelling weer op het Landschap, aan belangstelling bij het publiek. Weer zag ik hier de schoonste paysages, die even te subjectief, 't zij in vizie, 't zij in uitvoering, voor den gewonen toeschouwer waren, minachtend of onder spot voorbijgaan, en onder hoogschatting de bezoekers stil houden voor mindere menschconterfeitsels, die noch aan lijn noch aan kleur kunstwerk waren, en de eenige verdienste bezaten, aan eene verbeterde en, ja, ordinair-geverfde photographie te herinneren...
Maar vóor ik u spreek over het Figuur in dit Salon - vergeef me eene inleiding die geen kritiek, alleen eene constatatie bedoelt te zijn, - wilde ik u wijzen op een aard van overgang tusschen landschap en menschennabootsing, een middenweg tusschen verafschuwde, wen andersgeziene natuurweêrgave, en aantrekkelijke, wen brutaalgelijkende gelaatsuitbeelding: het Stilleven, het smakelijke stilleven dat in u de diepste roerselen van hoogere, smaak- en reukzinnelijkheid, op laat doemen, en
| |
| |
't intieme Binnenzicht, het innige binnenzicht dat uw egoïsme aan begeerte of herinnering wakker maakt: twee bronnen van huiselijke geneugte die, ik zeg het in vollen ernst, de innigste, en dus oprechtste, brengers-van-geluk kunnen zijn voor wie, afgezien van aesthetische bezorgdheid, zich eene aangename levensatmospheer, buiten nijd en binnen alle genoegen, inrichten wil.
Aan schilders van zulke innigheid, aan zulke Intimisten, gelijk ik ze gaarne noem, is dit Salon, zooniet aan getal, dan toch aan gehalte rijk. En het is een Hollander - het doet me deugd het te mogen zeggen, - een modern ‘kleinmeester’ die aan Pieter de Hoogh, in distinctie en gemoedelijkheid, herinnert, die hier als de eerste te bewonderen is: Franz Melchers. Eene potsierlijke wederwaardigheid deed uit deze tentoonstelling een zeer mooi werkje van hem verwijderen; toch blijft hij door drie uitnemende stukken vertegenwoordigd; en de stille genegenheid die de schilder voor zijn onderwerp heeft gevoeld, dat hij lang en diep moet hebben bemind vóor hij het op doek bracht, belet te zeggen waar men 't meest van houdt: van zijn warm en rijk binnentuintje dat hij De Klompen noemt, of van het vrouwenfiguurtje in 18de eeuwsche zijdedracht, dat hij ons in opschik, of, onder de lamp, ter lezing toont. Want staat bij de twee laatste schilderijtjes het popperige van het vrouwtje wel wat tegen, even groot is er als in het eerste de keurige en kiezende minutie, die er niet alleen behaaglijke, maar volkomen-geslaagde meesterstukjes van maakt. Aan gevoelsgehalte even diep, de eene grandioos van voorstelling, de andere glimlachend-treurig van vreemde fantazie, zijn me de Spanjaard Germela - zijn Avond in het park doet
| |
| |
als Les Uns et les Autres van Verlaine aan - en de Engelschman Haweis, die me, met nochtans zeer persoonlijke hoedanigheden van graciele, haast huiverige eigenaardigheid, aan wijlen den pronkerig-decadenten Beardsley Aubrey doet denken. - Bij deze beiden zet ik Guèrin en Condor: diep-echte Fransche kunstenaars, die de traditie van Latour en Fragonard in heel persoonlijke vizie voortzetten; terwijl mevrouw M. Duhem, decoratief-aristocratische, de vrouwelijke tegenhanger mocht heeten van den stoeren en teederen, grootschen en fijnen Blanche, die hier buitengemeen-rijke, luchtig-gedane, innig-gevoelde stillevens, behalve een machtig portret, toont. - Eenvoudiger zijn, en alleen accuraat-plezierig, zonder verdere bedoeling, Abattucci en Coppens, en, in andere richting, Leduc en Cleynhens; dieper gaat, in wil en weten, Thévenet; Emile Baes is aangenaam; Mertens is sober, koel en pakkend. - Maar René Janssens, onze groote intérieurschilder - de grootste met den, hier weinig-presteerenden, Verhaeren -, overtreft ze allen, door zijne stille plechtigheid, zijne teruggehouden voornaamheid. - Mej. Ronner blijft eene bewonderenswaardige schilderes; mevr. Mestag is naast haar slordig, hard en gevoelloos, en toch niet zonder staatsie. - Beschouwt men kleur als lyrisch middel - zooals Whistler het heeft geleerd te doen - hoe dan niet juichen bij de, als vorm onvaste, maar in de kleur delicate en prachtige doeken van Ensor, en bij de vaste, sobere, en toch schitterende ‘doode natuur’ - aldus vertaalt de Catalogus het Fransche ‘nature morte’ van Morisset?
Maar wie hier, als intimist, het vreemdst, het bangelijkst aan doet, is Alfred Delaunois. Het ontroerende,
| |
| |
kille, holle van zijn binnenkerken is haast schrikwekkend. Er grijnst iets onheilspellends van achter de rechtopgaande zuilen, er huivert iets als onder een dreigend fatum uit de diepe schaduwhoeken; en de psychologie-derdingen is hier zóó doorgrond, dat ze duidelijker spreekt dan uit een menschenaangezicht.
Duidelijker althans dan vele der menschenaangezichten die hier te pronk hangen, den mond geplooid tot den liefsten der glimlachen, het gebaar gracieus en voornaam, heel de houding als toegevend voor den schamelen toeschouwer, die het voorrecht niet bezit, hier in portret aan den wand te prijken. Want nog talrijk blijven de portrettisten, die versmaden in een beeltenis iets te geven van eigen gevoel, of uit hun model wat anders te halen dan wat er oppervlakkig op ligt. En zoo kan ik geen bewondering hebben, hoe knap - en zij zijn het uitermate! - zij ook wezen mogen, voor menschen als De Lalaing en Lazzlo, al zijn hunne modellen nu ook staatsminister Le Jeune en kardinaal Rampolla, en nog minder dus voor 't vulgus pecus dat Toefaert en Bertaud, Wagemans en Van Holder heet, al zijn dat nu ook, allen, talentvolle figuurschilders.
Dan ga ik toch nog liever naar menschen, die schilderen om 't genoegen van te schilderen, naar geboren-schilders, die het doen om 't juichen en jubelen van hun innig wezen, komen zij er eenmaal toe kleur op doek te smeren. Ik zei u reeds mijn bewondering voor Theo van Rysselberghe. Naast hem is Wallaert zeer wattig, zeer gemaakt, maar - gelijk de hel, helaas - met goede inzichten geplaveid. Morren's kleurenliefde is eerder kleur-coquetterie, en Blanche wint het op hem in kloeke soberheid, eene hoeda- | |
| |
nigheid, die hij met Cottet deelt. De machtige Brangwyn is, in zijn koperslager, een epicus; een lyricus. Smeeds, met zijne Vrouwen tegen de Zee; een Gulraud de Scaevola een.... infaam grappenmakker of, zoo 't hem toch ernst mocht zijn, vergeleken bij de twee vorigen, een bombastisch ‘rhetoriesijn’. En nu in eenzelfde, kleurminnende, richting, de mindere sterren: Coddron, Van Beurden, Colbrandt, de minutieuse en fijne Roessingh, en, beste onder de minderen, Oleffe met, in zijn portret, een schoon voorbeeld van eenheid.
Als overgang naar portrettisten die, stel ik me voor, bij het werken niet alleen zinnelijke, maar ook intellectueele vreugde smaken, blijf ik gaarne staat bij Frédéric. Het groot doek, dat hij ten toon stelt - een dorpsherberg met koutende boeren - is zeker niet onder zijne beste. Het is droog geschilderd, hard in de rossige kleur, bij eersten aanblik stoot het af, ontstemt het. Toch kan Frédéric niet onverschillig laten. Hij dwingt tot aandacht. Men vermoedt dat de symbolist, die hij soms is, zelfs in zijn meest-realistisch werk eenige subjectieve bijbedoeling moet hebben gehad. En weer hier: zie hoe die boeren aan 't leven gaan, allen worden de beteekenis van een drift of van een hebbelijkheid, allen groeien, haast, tot een allegorisch teeken. Zeker kon Frédéric zich vergissen en ons op den dool brengen; maar een diep schilder blijft hij alleszins.
Hetgeen niet wil zeggen, dat ik niet oneindig dieper geroerd wordt door den beangstigden Sauter of door den pijnlijken Desvallières, ja zelfs door de naïeve gevoeligheid van Pinot of de intellectueele grootschheid van Léveque; hun werk is me even lief, als ik verafschuw de domme
| |
| |
sentimentaliteit van Luyten, of 't gemaniëreerde van mej. Verwee, of het valsch-guitige van Desch. Van Fransche gevoelsgemakkelijkheid, van liefdoenerij loopt het hier overigens over; ik verwonder me niet dat Aman-Jean de ‘portrettiste à la mode’ is, en Caro-Delvaille ‘furore’ maakt; zij beiden zijn, zoo er ooit waren,..... aangepaste artiesten; zij hebben hun milieu gevonden; hunne knapheid heeft een uitweg, die, helaas, niet naar de zuivere schoonheid leidt. Ernstiger is me Cluysenaer, gedistingeerd door de kleur, evenals het Jastrebtzoff door de teekening is. Zelfs Lauth, al gaat zijn bedoeling niet diep, is me liever, hoewel minder dan de stoere, wat gemeene mannelijkheid van Thysselaert, de doorgronde, pessimistische psychologie van Hagemans, en, anderzijds, de naïeve goedheid van Welvaert en de frissche degelijkheid van Boekhardt. Twee schilders laten, om zelfde visie, een parallel toe: Laermans en M. Melsen. Beiden zien in den boer de scherpe, karakteristieke, haast karikaturale trekken, liever dan het gemoedelijke ervan. Toch blijft de doofstomme Laermans, die dus alleen op oog-emotie voortgaat, tragisch en pijnlijk, waar Melsen, die met den boer geheel meêleven kan, ook in zijn praten en zingen, van 't buitenleven een wel wat groteske, maar in elk geval vermakelijke voorstelling geeft. Twee andere kunstenaars zoeken eveneens in gelijke inspiratie den grond van hun werk. Het zijn de Waal Pirenne en de Vlaming Gustaaf van de Woestijne. Op geene uiterlijkheid bouwen dezen; op diepst-eigen, grondelijkst, innigst-godsdienstig gevoel berust hunne, wat abstrakte, zeer personeele kunst. Elk van beiden toont slechts één werk, te weinig om over hun personaliteit te oordeelen; maar beider portretten gaan
| |
| |
zoo diep en schijnen tevens zoo schroomvallig, dat ze, zooniet volmaakte schilders, dan toch lang nadenkende navoelende artiesten verraden. En dat is, onder de Belgische schilders die aan 't opkomen zijn en liefst in de paadjes van het succes loopen, zulke zeldzaamheid, dat ik deze twee jongeren, om meer nadruk op hun werk te leggen, voor 't einde van dit opstelletje heb gehouden.
Want ik ben tot het einde van mijn taak als kunstreviewer gekomen; slechts nog enkele teekeningen en etsen - die van Brangwyn en van Legrand aan 't hoofd -, slechts nog een paar beeldhouwwerken - die van Kemmerich in hoofdzaak - roepen nog de aandacht. En daarop kan men het Belgisch ‘Salon’ tot over drie jaar begraven.
De algemeene indruk deelde ik u meê; een triumph voor het luminisme, door een paar zeer hooge werken waardig voorgestaan. Hetgeen niet belet, dat ook in andere richting voortreffelijke schilderijen aanwezig waren. Toch zal deze tentoonstelling het in niets op hare voorgangsters gewonnen hebben. Zij was als alle Belgische driejaarlijksche tentoonstellingen zijn: eene zeer vermoeiende ophooping van voor 't meerendeel middelmatige doeken en beelden, waarvan het nut al minder en minder duidelijk wordt. Gelukkig neemt de gewoonte van persoonlijke tentoonstellingen, waar elk schilder zich op zijn voordeeligst toonen kan, steeds toe. Zal zij de officieele ‘triennales’ dooden? Wij vreezen, helaas, van neen.....
N.R.C., 21 October, 1906. |
|