| |
| |
| |
De heer Woeste en de aanstaande kamerzittijd
Brussel, 16 October.
Onze staatsminister, de heer Karel Woeste, de leider - gij weet het - van wat men de ‘uiterste rechterzijde’ zou kunnen noemen, van die fractie der klerikale partij, die met de meeste achterdocht en den meesten nijd tegenover de oppositie staat, heeft in de laatste aflevering der Revue Générale een opstel gegeven, dat uiteenzet welke zijne meening is over de verkiezing van 27 Mei 1.1., en er de parlementaire gevolgen uit trekt, die als een programma van aanval en verweer voor zijne, de klerikale, partij moeten gelden.
Gij kent den heer Woeste: een personaliteit zóó geheel, zóó scherp aan alle hoeken, zóó snijdend langs alle zijden, zóó imponeerend door zijn zelf-bewuste strijd- en overtuigingskracht, door zijn koppigheid en zijn ontegensprekelijk beleid, dat het niet verwondert hoe hij in de hachelijkste oogenblikken het klerikale leger binnen de grenzen van eene eenheid heeft weten te bewaren, die er twee-en-twintig jaren lang de parlementaire macht van geweest zijn. Brekend wat weerstand bood, tucht opleggend aan wat naar vrijheid zocht, is het zeker niet zijne schuld dat de meerderheid der rechterzijde van 29 op 20, en, nu in Mei, op 12 stemmen viel. Het is integendeel aan zijn organisatiezin en aan den huiverenden eerbied door zijn ijskoud, maar vastberaden optreden bij zijne partijgenooten, en ook daarbuiten, gewekt, te wijten dat de klerikalen niet voor eene oppositiemeerderheid bezwe- | |
| |
ken zijn en den brutalen dood voor een tragen, tegenstribbelenden doodsstrijd, die echter nog leven is, hebben mogen wisselen.
Dat dit laatste leven echter niet meer dan... een doodsstrijd wezen zal: dat bewijst het opstel des heeren Woeste in de Revue Générale zelf. Want dat opstel is geen triomfkreet voor de behouden meerderheid, geen brallen en pochen op bewaarde en verzekerde macht, geen zucht van verlichting zelfs, om 't redden van.... wat nog te redden was: het is, tusschen de lijnen en zelfs erop, ééne bezorgdheid voor de toekomst, één kommer om 't behoeden van het weinige dat de heerschappij nog steunt en voor vallen vrijwaart, één onrust om het wankelend evenwicht, om die arme twaalf stemmen, die, naar den goeden wil, de zucht naar vrijheid, of... het geweten van wie er over beschikt, over den val of het behoud der partij aan het gezag beslissen.
Want de partij is ziek, is wrak: de heer Woeste zelf bekent dat er ‘redenen van zwakte (zijn), geboren uit den langen duur dat de katholieken het beheer in handen hebben gehad’; hij weet dat slechts de strengste tucht, de engste eenheid, het ontbindend werk van den vooruitgang in het klerikaal lichaam eenigszins kunnen tegenhouden; zijn autoritaire zin ziet alleen in volslagen onderwerping van alle leden der partij aan wat hij voor het noodige houdt, een reddingsboei. En zoo is zijn jongste stuk dan ook een opdringend programma, dat sluit op een eisch van algeheele gehoorzaamheid.
Het is echter onmiskenbaar, ook voor katholieken, dat de aard van dat programma, het al-te-behoudende ervan, juist zulke gehoorzaamheid, aan wie onafhankelijk wil
| |
| |
blijven denken en handelen, in den weg staat. En zoo is de lauwheid, waarmede de laatste poging - bijna eene wanhopige - des heeren Woeste bij zijne vrienden ontvangen is geworden, volkomen uit te leggen.
En geen wonder: van al wat aan de oppositiepartijen in zulken korten tijd den gekenden, onverwacht grooten vooruitgang verzekerd heeft, wil de heer Woeste niets weten; ja, het is juist tegen wat aan zijne tegenstanders een benijdenswaardige erkenning in 't publieke aanzien heeft gegeven, dat de hardnekkigheid van Woeste's weigering is gekant. Wat de vereeniging van al de oppositiepartijen had toegelaten: hunne eensgezindheid in 't vragen van algemeen stemrecht voor gemeente en provincie, van evenredige vertegenwoordiging op al de vormen van verkiezing toegepast, van leerplicht en van persoonlijken dienstplicht, is het, wat den heer Woeste niet alleen gevaarlijk, maar geheel onaannemelijk voorkomt: wat dus aan de katholieke partij den steun van geloovigen, die echter niet wenschen op dezelfde plaats voort te blijven trampelen, zou kunnen verzekeren, wordt hooghartig afgewezen, en van vooruitstrevende volksvertegenwoordigers, die heil zochten in tusschenmiddelen, en nog meenen dat stilstand achteruitgang is - er zijn er die in de katholieke partij, niettegenstaande den heer Woeste, aldus denken durven, - aan zulke vrijere geesten wordt het dwangjuk der uniformiteit, de verplichting tot braaf-zijn opgelegd...
Heel de politiek, gelijk ze hem in de tegenwoordige omstandigheden voorkomt, ligt voor den heer Woeste in deze drie woorden: Bewaren, verbeteren, verhinderen. En hij verklaart ze in volgende woorden:
| |
| |
‘Bewaren, het is: den grondslag van onze sociale en politische inrichting vrijwaren, ze beschermen tegen den stormloop waar ze bloot aan staat, de goede verstandhouding, in de zaken waar beide in betrokken zijn, tusschen Kerk en Staat behouden, de ondersteuning der groote openbare weldadige werken voortzetten, de ontwikkeling van het gemeenteleven begunstigen, de verdedigingsmacht der orde bevestigen. Verbeteren, het is: het persoonlijk initiatief aanmoedigen, het onderwijs op alle gronden ontwikkelen naar den wensch der huisvaders, de verhouding van kapitaal tot arbeid langzamerhand verzachten, meer en meer de publieke hygiëne bevorderen, de toepassingen der ondersteunde vrijheid vermenigvuldigen, voor de arbeidende klasse de levens- en verbeteringsmiddelen vergemakkelijken, en de grieven der kleine burgerij, zoo ver als mogelijk, verhelpen, in éen woord: de sociale wetten op zulke wijze verbeteren, dat ieder onder rationeel behoud der klassenhiërarchie, zijn lot verdraaglijk vinde. Verhinderen, het is: strijden tegen antisociale en antigodsdienstige propaganda, zich verzetten tegen de overweldiging van het onzijdig onderwijs, tegen de blinde verwereldlijking der maatschappij; de desorganisatie van het leger weerstand bieden, haat en tweedracht tusschen de burgers door de vrije vlucht der moreele krachten bevechten, aantoonen, dat het collectivisme een gevaarlijke utopie is, schadelijk voor wien het ter toepassing geboden wordt, de verwoesting van leugen en laster aanklagen, in andere woorden: tegen het kwaad en de vergissing onoverkomelijke palen stellen!
Zeker, zulk programma zou op eerste zicht door elk rechtgeaard klerikaal onderschreven worden; uitgelegd
| |
| |
in een vooruitstrevenden zin zou de geheele partij het zonder voorbehoud aanvaarden; in de vragen die het behandelt zou elk vrede hebben met de oplossing waar de heer Woeste naar streeft. Toch weet ieder - en het legt de eerbiedige, maar lang niet jubelende houding der meeste katholieken vóor het factum uit - dat er meer dan éen punt in onaangeraakt blijft, dat het geen enkele der vrije vragen, der vragen waar het geweten van den vertegenwoordiger des volks aan hoogere wetten dan aan de eischen der partij gehoorzaamt, aanroert; en dat op dát gebied de heer Woeste onbuigbaar, onvermurwbaar is: ‘men mag niet vergeten’, zegt hij, ‘dat, indien, aangaande die z.g. vrije vragen, de nederlagen van het ministerie zich vermenigvuldigden, het hem onmogelijk wezen zou het roer van den staat in handen te houden.’ Dus, om der wille van het gezag, volkomen onderwerping aan den wil van de leiders, en dooven van alle eigen vrijheid in oordeel. ‘De gebiedende plicht der meerderheid is’, zegt de heer Woeste nog, ‘de rangen aaneen te sluiten, de misnoegdheden en persoonlijke wrijvingen te dempen, en, in 't opbouwen der wetten, zich voor de gezamenlijke overeenkomst opofferen.’
En dat is het zwaktepunt, het teeken van zijn vrees, van zijn angst, in 's heeren Woeste's programma: hij wil, in den schoot der partij zelf, onder zijne eigene collega's, de kritische gewoonte, de strijdzucht, den wensch naar vooruitgang beletten. Feit dat, verwonderlijk bij den strijdlustigen partijaanvoeder, des te symptomatischer is. Hij wil geen tegenstribbelen: plurimae leges pessima respublica, zegt hij Tacitus na. En wie oppert: ‘Wij moesten toch iets doen, in de partij!’ antwoordt
| |
| |
hij: ‘Ja, u buigen voor de noodige tucht, die ik vertegenwoordig.’
Nu is de vraag: zal men buigen? Zullen jongere, verstandige mannen er in toestemmen, de katholieke partij voort of alleen haar verleden te laten leven, en, gevoelend hoe de noodwendigheid van den vooruitgang, van 't kiezen eener nieuwe, vrijere richting praamt, zich houden aan het holle bewaren, verbeteren, verhinderen van den heer Woeste?
De heer Woeste is heel machtig. Reeds wordt in de klerikale bladen de voorzichtige vraag gesteld, of men niet beter allen twistappel zou laten liggen en zich uitsluitend bezig houden met het bespreken der verschillende begrootingen. En inderdaad: dat ware misschien nog het eenigste terrein, waar eenige algemeenheid in de zienswijze ware te verkrijgen en te vrijwaren...
Maar gelukkig is de oppositie er nog. De ondervraging over Kongo, de interpellatie over het lock-out van Verviers, het wetsvoorstel-Coremans, de houding der bisschoppen tegenover de Vlaamsche zaak ontgaat de rechterzijde niet. Van de eerste zittingen af zullen wij den graad der gehoorzaamheid kunnen meten, en zien in hoeverre de ijzeren wil des heeren Woeste door roest is aangetast.
Een opstel als het zijne kan de acute crisis die zijne partij doormaakt misschien ten goede doen keeren. Echter niet zonder blinde overgave der volgelingen. Wij zullen zien of de omstandigheden zulke blindheid der zielen toelaten kunnen.
N.R.C., 18 October 1906. |
|