Een ‘zende’, dat is: zes varkensribbetjes, een stuk uit de voorhesp, een schotel hoofdvleesch, een paar pond bloedworst, een paar pond witte worst met krenten, een paar pond versche saucijzen, en al de bijhoorige groenten, dienstig voor een hutsepot.
Met zulke zende trakteerde me nu een kozijn van mij, met zijne groeten en ‘dat het me wel moge bekomen’; en de lange, glundere jongen die me dit ‘present’, dit mijn jaarlijksch deel van 't geslachte herfstzwijn bracht, bracht me tevens - hij vermoedde het niet, bedolven onder den stapel boterhammen, waarnaast zijne kop koffie dampte - eene emotie meê, die me een oogenblik uit de groote stad meênam, verre daar naar Vlaanderen, waar op de rosse velden de aardappelvuurkens knetteren en de lange reepen rook rekken over de einders; waar ze aan 't halen der laatste vruchten zijn, en weldra om den haard in den winteravond verteld zal worden; waar ik in gedachte de slachting van het zwijn bijwoonde, waarvan het lillend vleesch sappig mijn keukentafel vlekte: het blinkend slachtersmes, dat in den dikken nek ploft; de gulf zwaar bloed in de gladde teilen; het stroovuur, dat de keel kittelt en de oogen schroeit, en de knaap, die 't koddeken af moet bijten....
En we hebben gepraat, Triphon en ik, (Triphon is de boerenjongen die me de zende bracht) en ik heb hem, de emotie teruggeduwen - wat zou Triphon me uitgelachen hebben, hadde hij geweten dat ik weemoedig werd om wat varkensvleesch! - ik heb hem, met een gewichtigheid van ‘ik weet er alles van’, gevraagd:
‘Ahwel, Triphon, hoe staat het op den buiten?’
En Triphon, eenigszins verbluft over eene vraag, die