| |
| |
| |
De Vlaamsche hoogeschool
Brussel, 21 September.
Ik vrees wel dat de Kamer van volksvertegenwoordigers, in den zittijd die aanstaande is, moeilijk de bespreking ontgaan zal van het wetsvoorstel, dat, op 10 November 1905 door priester Daens neergelegd, artikel I der wet van 1837 op het hooger onderwijs aldus wijzigde. ‘De lessen worden gegeven in de Nederlandsche taal ter hoogeschool van Gent; in de Fransche taal ter hoogeschool van Luik. De thans aangestelde professors die, bij den aanvang van het academisch jaar 1906-1907, ter hoogeschool van Gent doceeren, kunnen, op hun verzoek, worden gemachtigd zich, voor hunne lessen, van het Fransch te blijven bedienen.’
Ik vrees dus, dat de Kamer het wetsvoorstel niet ontga, - hetgeen nu niet zeggen wil dat ik al te zeer voor de stemming van het wetsvoorstel-zelf vrees; want, zullen Kamerleden en publiek weer de meest-onpatriotische, minstpaedagogische redevoeringen te slikken krijgen die men van weinig-bevoegde, zeer vooringenomen tegenstanders vreezen kan, en lijdt het geen twijfel dat we weer het schouwspel genieten mogen, Vlaamsche vertegenwoordigers des volks tegen de natuurlijkste rechten van dat volk te zien razen en stemmen: zeker is het niet te minder waar dat de vraag der Vlaamsche universiteit, of beter, der vervlaamsching van de Gentsche staatshoogeschool - ge weet dat de universiteiten van Brussel en Leuven vrije gestichten zijn -, na jaren hangend geweest te zijn (sedert den aanvang der jaren 1890, en meer bepaald sedert
| |
| |
1897), thans rijp schijnt te zijn geworden voor parlementaire bespreking, aangenomen als ze werd, op het programma der socialisten, tengevolge van een openbaar debat, nu twee jaren geleden tusschen Gentsche studenten en een paar leden van Vooruit gehouden, en rekenend op den steun van talrijke liberale en clericale Kamerleden.
Die vraag is overigens in het Parlement geenszins nieuw: reeds op 22 April 1904 vroeg de heer De Backer, thans overleden, in de Kamer aan den bevoegden minister wijziging van het Koninklijk besluit van 1849, dat ons universitair onderwijs regelde, in dezelfde bewoordingen als het wetsvoorstel Daens. De minister antwoordde echter, dat ‘een zoo gewichtig en zoozeer betwist vraagstuk niet op te lossen (was) bij Koninklijk besluit’; en de heer De Backer stierf te vroeg om zijn voorstel onder wetsvorm weer te kunnen verdedigen. Overgenomen door priester Daens, wordt het dit jaar zonder twijfel door een zijner medeonderteekenaars voor eigen rekening voorgestaan, en... we mogen even belangwekkende als geestige gedachtenwisseling verwachten.
Intusschen zullen de Kamerleden niet mogen klagen over onvolledige toelichting der kwestie: de bibliographie der Vlaamsche hoogeschool is niet alleen zeer uitgebreid, maar de heer De Raet, de welbekende socioloog en economist, heeft ze verzameld, toegelicht, en met eigen ontwerpen, toelichtingen en inzichten verrijkt in zijn eerste - lijvig - boek over Vlaamsche Volkskracht, dat vóor enkelen tijd verscheen: een werk, levend en bloedwarm, waarin de geleerde ingenieur zich een geestdriftig Vlaming betoont; een werk dat ook in Holland bewijzen kan hoe de Vlaamsche hoogeschoolseisch, niet alleen rechtmatig,
| |
| |
maar ook de voorwaarde is voor geestelijke en economische ontwikkeling van het Vlaamsche volk.
Welk middel, overigens, en wat wapen in de handen van een staatsbestuur, als eene universiteit, geestelijk centrum, brein en hart van een volk! - Wil Karel IV Bohemen verduitschen, hij sticht, in 1348 de hoogeschool van Praag. Wil Engeland zijn macht in Normandië vestigen: in 1436 sticht het de universiteit van Caen. Spanje verzekert zijne macht over de Nederlanden door de universiteit van Dowaai (1572). Willem I van Nederland weet geen beter middel tot veredeling van België, dan Schrant naar Gent en Kinker naar Luik te sturen. In België zelf rijzen, na de scheuring van 1830, de universiteit van Brussel en die van Leuven, om wakker te houden en met evengeldige wapens de vrijzinnige als de katholieke gedachten voor te staan. Wil Pruisen de neerlaag van Jena herkoopen, het sticht de hoogeschool van Berlijn; wil Wilhelm in 1871 Straatsburg weer Duitsch leeren voelen, hij richt de Universität Kaiser Wilhelm op.
Als deze feiten geen leugens zijn - ik ontleen ze aan Lod. de Raet en laat hem dus de verantwoordelijkheid! - en hunne herhaling geen bewijs der ondoelmatigheid van hun princiep, hoe kan het katholiek staatsbestuur van België dan nog langer aarzelen de hoogeschool van Gent, afgezien nog van alle rechtsbegrip, te vervlaamschen? Op het kenterpunt van zijn macht, ware het thans niet, meer dan ooit, tijd nog, zich enkele jaren gezag te verzekeren?
Dat het vooral niet spreke van onverschilligheid bij het publiek: de studenten zelf, de Vlaamsche studenten, de meest bevoegde als meest rechtstreeks-belanghebbende
| |
| |
rechters, zijn eenparig in hun vraag. En dat het ook niet van ondoelmatigheid en ongeschikte gelegenheid spreke: sedert altijd is in de lagere school de volkstaal eerste leervak en onderwijsmiddel; sedert 1883 is de wet op het middelbaar onderwijs zoo niet van voorbeeldige toepassing, dan toch in voege, die beslist dat het Nederlandsch in Vlaamsch-België hoofdtaal bij het onderricht der meeste vakken heeft te zijn. Komt nu een Vlaamsche jongen, na Vlaamsch onderwijs op lagere als op middelbare school genoten te hebben, - wij spreken van scholen waar de wet in hare volle beteekenis en op de letter zou worden gevolgd: eene zeldzaamheid wel, maar... de wettelijke vorm de wezenlijkheid - komt zoo'n Vlaamsche jongen op de universiteit, waar, behalve de speciale leergangen der Germaansche philologie en een paar leergangen in de rechten, alles in 't Fransch geschiedt, dan is het natuurlijk dat die jongen, zoo niet verbijsterd, dan toch verwonderd moet zijn over het... onverstandige, of althans onlogische geval: een onderwijs dat, in twee zijner graden Vlaamsch, ineens, en bij zijn bekroning, in vreemde taal wordt voortgezet.
Het is overigens, noch grootspraak te zeggen dat ‘de taal gansch het volk’ is, noch verwaandheid te vragen dat de taal van het volk geëerbiedigd worde. Een staatsbeheer, dat vaderlandsch, logisch, en paedagogisch wilde zijn, moest niet aarzelen een wetsvoorstel, dat zoo natuurlijk is, voor te staan en als voor eigen rekening te verdedigen, aldus goedmakend het ongerijmde, dat de vervlaamsching van het onderwijs in België van onderen begonnen werd, terwijl de vervlaamsching van boven, van bij de universiteit aangevangen, het Vlaamsch in M.O.
| |
| |
en L.O. als eene noodzakelijkheid zou hebben opgelegd.
Daarbij komt dat het wetsvoorstel niet al te radikaal is. Gesteund op het verslag dat prof. dr.Mac Leod in 1897 neerlei in naam van een bijzondere onderzoekingscommissie, vraagt het de afstelling niet van de Vlaamsch-onkundige docenten. Alles zou trapsgewijze gaan. Alleen bij aftreden van den professor zou de leergang Nederlandsch worden. Niemand zou dus van onzinnige flaminganterij te klagen hebben, en - wie zich voor het onderwijs voorbereidt en voorstelt zou het niet langer als onnoodig aanzien, het Nederlandsch te kennen.
Eén punt echter laat het voorstel-Daens aan de gezindheid, ik zeg niet: de willekeur, van den bevoegden minister over. Het is: de inrichting van het onderwijs. En hier ligt ook het zwaktepunt, het punctum caecum der kwestie. Voor het jaar 1901, inderdaad, waren de meest-vooruitstrevenden der vervlaamschingspartij voor 't vervlaamschen alleen der vier faculteiten - wijsbegeerte, rechten, wetenschappen en medicijnen -, met uitsluiting der technische scholen, onder voorwendsel dat die technische scholen oneindig veel vreemdelingen aanlokten, die ze als meerderheid bevolkten.
Doch kon men na de ontdekking der kolenmijnen in de Kempen bij zulk argument stil blijven staan, en woog het feit, dat een Vlaamsch kolenbekken als natuurlijk gevolg Vlaamsche ingenieurs vroeg, niet op tegen een beweegreden van minder, louter-huishoudelijk, belang? En ware 't veeleer niet logisch geweest, allereerst vervlaamsching der technische scholen te eischen, zooals De Raet nog onlangs voorstelde?
Daarom kan het wel jammer heeten, dat in het wetsvoor- | |
| |
stel niet met zooveel woorden wordt aangeduid wat te vervlaamschen valt. Zooals het thans is, ligt het, in zijn schijnbaren eenvoud, vol voetangels en struikelblokken...
Laat ons, Vlamingen, echter niet klagen. Wie de voorgeschiedenis van onze Vlaamsche wetten kent, zal de onderteekenaars van voorhandig wetsvoorstel al heel dankbaar zijn. En voor de uitvoering ervan.... Maar laat ons eerst wijselijk op de stemming wachten...
N.R.C., 23 September 1906. |
|