| |
| |
| |
Het Gentsche ‘Salon’
III
Brussel, 17 September.
Toen Leopold II, - anders nochtans geen liefhebber van kunst, verafschuwer van muziek, en minnaar alleen van architectuur, van koninklijk-klassieke, of klassiek-koninklijke bouwkunde, - onlangs het Gentsch Salon officiëel bezocht, vroeg hij aan een onzer eerste schilders, die hem met zijne dame werd voorgesteld, ‘of Mevrouw ook aan kunst deed?’; waarop de schilder, lachend, antwoordde: ‘Sire, mijne vrouw vergenoegt zich, mijn werk te beknibbelen.’
Al overdreef de schilder nu ook beslist - een schildersvrouw is per se de eerste bewonderaarster van haar echtgenoot -, zijn gezegde, op het gewone publiek der tentoonstelling toegepast, kon niet beter worden geformuleerd. Waar de bezoeker, eenmaal de ingangsdeur overtreden, de aanmatiging, de verwaandheid haalt, om een kunstwerk te durven beoordeelen, en.... veroordeelen, gaat mijn begrip te boven. Wie, die in koffie handel drijft, durft oordeelen over breikatoen? En nochtans zal diezelfde koffiehandelaar, die voor breiwerk zijn onbevoegdheid erkent, zich-zelven tot den bevoegdsten der critici voelen groeien, zoodra hij, voor een schilderij gebracht, meent te mogen orakelen over kleur, lijn en onderwerp. En er ware een geestige schaal op te maken, van den diskreten, beleefden hoogleeraar af, die bij zijne aftakeling bescheiden wil schijnen, hoe wreed zijn keuringsdrift ook weze, tot bij den minderen man, die luidop en met
| |
| |
pralerij zijn meening - op dagen dat de tentoonstelling tegen enkele centen te bezoeken is - naar de vier hoeken der zaal uitflapt; - een schaal die langs den razerigen nijveraar, den jovialen handelaar, den grappigen student, en de gichelende of lief-verontwaardigde dames zou leiden, en waarop de zoo-genaamde ‘kunstkenner’, die met den duim in de lucht teekent, en de schouders ophaalt, en de schilders bij hun doopnaam noemt, en daarna triomfantelijk de omstanders monstert, eene plaats en vue bekleeden zou....
Dit jaar zijn het niet alleen de schilders-zelf, en de schilderijen, die het te bekoopen hebben: in de eerste plaats is het de jury die het te ontgelden heeft, een jury, waarvan niemand de bevoegdheid durft betwijfelen - hij - of zij! - bestaat hoofdzakelijk uit gedecoreerde professors, en kan dus niet onbevoegd zijn, - maar die, voor de meerderheid al te zeer ingenomen met de jongste richtingen, die richtingen, tot schade van anders-voelenden, heeft ingevolgd en bevoordeeld; zoodat we, ik zei het u reeds, zwemmen in impressionisme en neo-impressionisme; wat mij persoonlijk nu wel niet onaangenaam is, maar wat ook - en dat is heel jammer - sommige werken deed plaatsen dáar, waar ze niet hoorden: zeer goed werk op een zeer slechte plaats, en omgekeerd, al naar gelang van het meer-of minder-luministische van het schilderij. En zoo zijn er een aantal doeken geofferd aan de kunstvoorkeur van de jury, deze vooral van meer decoratieve, meer subjectieve landschapsschilders, wier schilderijen 't zij door veel hellere opgevreten worden - zooals dat in de Vlaamsche schilderstaal heet - 't zij gehangen werden waar niemand ze vindt of waar ze door de verlichting
| |
| |
zeer geschaad worden.
Vonden aldus de twee heerlijke stukken van Ménard, waar ik het reeds over had, een eereplaats - al is het vreeselijk druk er omheen - en is de stijlvolle Cottet ook goed te zien; liet men de prachtige landschappen van Austen Bronz - een vrome Weide aan de rivier vol pakkend gevoel, en een wat hard-groene, toch heel innige, heel stil-stemmige Terug van het veld - alle recht wedervaren (hoe te loochenen, overigens, dat dit werk van echte meesters is?): enkele jongere, verdienstenvolle schilders verdienden toch dat over hun werk een ernstig oordeel, door betere plaatsing, werd toegelaten. En dat is thans niet het geval.
Zoo, bijvoorbeeld, het veelluik van Valerius de Saedeleer: vijf zichten, terzelfde plaats genomen, van dezelfde Rivier: een bocht der Leie, bij eindigenden betrokken winterdag; bij zonnigen, intiem-gulden zomeravond; bij wintermorgen in zon en wind, die blauw en koud het water doorrimpelt; ter kalmte van een elegischen herfstmorgen, bij een blink, eindelijk, die teeder azuurt door schuivende wolken. Zeker geen werk dat door kleur of factuur verbluft; geen pocherij en geen vertoon van knapheid; geen accroche l'oeil door schittering of felheid; geen natuurgetrouwheid zelfs, althans geen objectivisme dat de natuur-zelf tracht te benaderen. Maar, in allereerste plaats, getrouwheid aan eigen gevoel, eerlijkheid tegenover eigen manier van zien met het diepere oog van het gemoed. eene kunst meer van ingetogenheid dus; eene ikkunst; eene kunst niet van vreugde om 't uitgedrukte, maar de uitdrukking een middel om eigen vreugde of weemoed te zeggen; geen uitwendigheid, dan 't hoogst-noodige
| |
| |
om het gemoed uit te spreken, maar van toon en lijn, van zegging zoo zuiver, dat de ziel van den kunstenaar er onmiddellijk uit te begrijpen is. Deze omschrijving, die voor wat ik meer-decoratieve landschapsschildering noem, kon dienen, is de omschrijving van De Saedeleer's kunst zelf; een nobel en angstig getrouw subjectivisme; het geven, aan de natuur, van eene andere beteekenis dan haar eigen wezen, in den schijn dien dit wezen aanneemt; eenvoudig gezeid: het uitdrukken, niet van de natuur zelf, maar van 't geen men bij de natuur gevoelt, niet in allegorisch vertoon, maar met de - verinnigde - vormen der natuur-zelf. Zulke kunstopvatting leidt op twee dwaalsporen: het sentimenteele en het gemakkelijk-traditioneele. Beide ontgaat De Saedeleer. Zijn veelluik, in sommige deelen wat klein, wat petiterig, is elders verrassend door gevoelsweergave. Het is, alleszins, ernstig en edel werk, dat eerbied afdwingt, al is de schilder misschien wel voor zelf-herhaling te vrijwaren, die naar het traditioneele voeren mocht.
Hij vergete niet dat een gevoelsverschijnsel, hoe algemeen ook, steeds een accidenteel, een persoonlijk-toevallig karakter heeft, dat ik in zijn schilderij, op poene van verlies aller eigenheid, terug moet vinden. Zelfherhaling is zelf-verlies,... waaraan De Saedeleer, ik verhaast mij het erbij te voegen, thans geenszins lijdt, schilder, als hij is, van dit polyptiek, waarvan elk deel zijn eigen schoonheid, zijn eigen schroomvallig gevoel heeft: in zijn geheel éen der belangwekkendste werken van dit Salon.
Naast De Saedeleer noem ik, al dringt hun pogen minder diep door, Gustaaf de Smet en Fernand Lantoine, een Vla- | |
| |
ming en een Waal. De eerste toont, in een onkleurige namiddaglicht, hoe schoon Deurle een dorpken is, aan de kronkels van de stille Leie, onder beschutting van zijn massieve kerk, die ligt in haar tuin van graven en strenge, besnoeide sparren: een werkje van nobele gevoeligheid, dat - al is die lucht me wat zwaar, dat gras wat koud, het pointillé-procédé wat onaangenaam bij zulke stilte -, in zijn sereenen weemoed heel fijn roert. Blijder, en breeder, Lantoine met zijn Maas, die snijdt, avond-klaar en -gulden, tusschen hare rosse herfstoevers; maar hellend naar dat groot gebrek: het gemakkelijke dat, door eene bepaalde gevoelswaarde aan een bepaalde kleur te geven tot oppervlakkigheid verleidt.
Want oppervlakkig zijn aldus velen geworden; de - anders wel fijne - Bijtebier, en de - wel diepere, maar verschrikkelijk-traditioneele - Gevers; Lepère, naar keus van onderwerp nobel maar vlak en haast ongevoelig; Billiet, van wien het gevoelige, het overgevoelige, banaal wordt als literaire tranerigheid; Van den Berghe, daarentegen, die, door het banale te ontvluchten, tot een uitslag komt die er even ver van af is, de gewenschte te zijn. Van Doren, wel breed, maar ook al te gemakkelijk; inniger en dieper, Bal, maar even slordig bij 't doorgronden; Binard, teeder wel, maar weêr al te zeer naar het algemeen-sentimenteele, zonder persoonlijkheid.
Hoeveel liever blijf ik staan bij den wonderfijnen, distinctievol-bewogen James Paterson, vóór zijn Wind in de hooge boomen, vóor zijn Herfst die zoo roerend is; en bij Dods Withers kasteel: eene edele en romantiek-schoone evocatie; en bij de schoone, ernstige stilte van Thonet; en voor den bescheiden Claessens, die, in zijn nederig- | |
| |
heid, zoo gunstig afsteekt bij een Leistikow: een voorbeeld van wat, hoe knap ook, slecht-decoratief is te noemen, van holheid en bombastisch vertoon.
Kan ik al veel meer zeggen van den beroemden Francis Aubertin, van den even beroemden Henri Martin? Laat hun hier-getoonde werk, dat niet beter dan grootsprakerig en banaal is te noemen - één schilderijtje van Martin zonder ik uit - me niet toe, ze slachtoffers te noemen van dien roem?
Zoo leid ik U dan liever voor de twee doeken van Herman Urban: Eintagsschnee en Lago l'Albano e de Nemi. Zeker ik vind hier noch de wijding noch den ijver van De Saedeleer. Maar ik vind er een grootschheid die De Saedeleer ontbreekt. Een machtige zekerheid spreekt er van een ernstig voelen. Het is schoon en streng. Het toeval moge, in de mise-en-page, geholpen hebben: wie er op die wijze, met dat gevolg profijt uit weet te trekken, is geen gewoon schilder. Het is iemand dien men niet vergeet; zijn werk is onder dat, hetwelk, ook ná de tentoonstelling, als verheven en uitmuntend in aller geheugen blijven zal.
N.R.C., 19 September 1906. |
|