| |
| |
| |
De Leie
Brussel, 12 September.
Dat de ingenieur de apostel van den vooruitgang, en daardoor meestal de natuurlijke vijand van den artiest is, weet ieder. Niet dat welke artiest ook zich tegen den vooruitgang zou durven verklaren! Doch, de vooruitgang, dat is: de verandering; de verandering, dat is: de stoornis, dat is: het breken der gewoonten van zien, hooren, enz., die eerste aanleiding tot kunstgenot zijn. Een gore, grauwe, brokkelige muur is, van nature, leelijk; maar voor wie hem dagelijks met kunstenaarsoogen ziet, wordt hij, alle schakeeringen gadegeslagen, elk opleven of sterven over zijn tintenwisselend vlak van dag of avond nagegaan, een heerlijkheid, een wonder van kleur, een brok levende schoonheid tegen den blauwen of grijzen hemel erboven, tegen de vale of bronzen aarde eronder... Nu zal de kunstenaar niet betwisten dat die muur bouwvallig is, en dat een nieuwe muur een... vooruitgang ware. Maar komt die nieuwe muur er, die nieuwe, stevige, fonkelwitte, blinkend-gladde muur, dan is het gedaan met de artiestevreugde; de gewoonte der oogen spreekt de redeneering van het verstand tegen; die nieuwe muur is misschien heel kloek, maar leelijk is hij ook, - leelijk althans voorloopig, tot de oogen den tijd hebben gehad, te wennen.... En zoo in alles: gevoel tegen gedachte. Ik ken oude menschen, en zelfs jonge, die de diligences betreuren, en de tondeldoozen. Daarnevens weet ik ouwe, zelfs zeer ouwe lui, die de automobiel huldigen en de Zweedsche lucifers. Deze laatsten zijn praktische menschen,
| |
| |
die de ingenieurs zegenen; de eersten.... neen, zij zegenen de artiesten niet, want artiesten wordt zegen gewoonlijk ontzegd; maar hartevrienden van de storende ingenieurs, toch wel knappe menschen anders, worden ze zeker en vast nooit....
Een eeuwig conflict aldus, een steeds onuitgestreden strijd tusschen doorgedreven, koppigen praktischen zin - der wereld meester - en... licht-wankelend, steeds aarzelend schoonheidsgevoel; want kunst schuilt overal, ‘overal, mijn vrinden’, verzekert De Genestet; wat de artiest zelf wel toegeven moet: ziet hij niet dat hier en daar een kunstbroeder opstaat, die ontdekt dat in den vooruitgang, waarvan hij het schoonheidsdoodende betreurt, een schoonheidsfactor bestaat, die haast opweegt tegen den schoonheidsfactor van het betreurde verledene? Verhaeren bezong heerlijk al het hatelijke der Villes Tentaculaires; en de zwarte, zwoegende industrie inspireerde de grootsche meesterwerken van Constantin Meunier. En hun bronzen verzen, en hun epische steengestalten zijn toch wel even mooi als de gedichten van dezen bucolieken zanger of de beelden van dezen klassieken houwer!... Hetgeen echter waarschijnlijk niet belet dat Verhaeren een echten hekel hebben zou aan den ingenieur die zijne gevoelsgewoonten zou komen storen, en breken wat hij in de broeiende steden aan schaterend of wriemelend leven voelt en ziet; en ik hoorde wijlen Meunier eens klagen en jammeren om een nieuw ophaalsysteem, een heel mooie nieuwe mijnlift, die echter heel het uitzicht, heel het gedoe van de kolenmijn, van zijne kolenmijn veranderen ging....
Neen: artiesten en ingenieurs zijn geen menschen die voor elkanders vreugde werden geboren. En wij hebben er
| |
| |
een nieuw bewijs van in de batrachomyomachie, in den kikvorschen- en muizenstrijd, die om de wateren van de Leie wordt gehouden, eenerzijds met gevoelsargumenten, anderzijds bij kracht van statistieken, en - waar ik niet zal pogen de Homeros van te zijn, me houdend bij een onpartijdig relaas der feiten.
De Leie, moet ge weten, is de schoonste rivier van Vlaandrenland, en zij is de glorierijkste ook. Voerend, van uit Frankrijk, door 't veie West-Vlaanderen heen, hare gladde wateren, tot waar ze te Gent in de Schelde vloeit, spiegelt ze in hare klare effenheid de deinende weilanden, waar hier en daar uit stijgen een heerlijke boom, een weidsche hofstee, of éen dier stille, witte Vlaamsche landgoederen die in een pracht van groen hun beminnelijke grootschheid verschuilen. Bezijden draagt ze 't Casselvee en 't vlas, de weelde van Vlaanderen, divina Flandriae, gelijk een Latijnsch dichter der 17e eeuw het noemde. Hare wisselende horizonnen - de Leie is éene kalme kronkeling - sluiten op blauwende dennebosschen, op den zwaren en spitsen toren van een romaansch dorpskerkje - sommige dier kerkjes dagteekenen uit de tiende eeuw reeds, - of op 't rijzig verschijnen van een stadje, om eindelijk, vóor Gent, op éene ongelijke rij, St. Baafs en het Belfort, St. Pieters en St. Jacobs te toonen.
Zulke kalme heerlijkheid vond hare zangers. Peter Benoit schiep in De Leie zijn liefelijkst oratorio, waar hij zijne lyrische macht vermildde door sentimenteele teederheid. En Guido Gezelle prees haar, gelijk Joachim du Bellay zijn ‘Loiret gaulois’ had geprezen:
| |
| |
en bronaêr van mijn leven.’...
Maar niet deze allergrootsten alleen hadden de Leie lief. Vele schilders volgden het voorbeeld van hunne middeleeuwsche aanvoerders: Jan van Eyck, die te Gent, in een huis dat op de Leie uitziet, de befaamde Aanbidding van 't Lam Gods schiep, en dezes leerling Petrus Christus, die, aan de Leie, te Baarle, werd geboren, en zij verkozen als gewoon verblijf de vriendelijke streek waar ze vloeit. Zoo wonen te Kortrijk Emm. Viérin en zijne vrienden; te Olsene is het Modest Huys; te Astene is het de groote Emiel Claus; te Deurle en te Sinte Martens Laethem, de streek die men 't ‘Vlaamsche Barbizon’ heeft genoemd, is het, naast een heele rij schilders van talent, de welgekende beeldhouwer George Minne; te Afsnee eindelijk is het de kleindochter van Ledeganck, de talentvolle Clara de Weert-Cogen, die er 's zomers Cyriel Buysse ontmoet, de Haagsche hoofschheid voor 't Vlaamsche landleven, dat hij zoo gaarne beschrijft, ontvlucht. En op voorgangers, die de goede keus van hun verblijfplaats bevestigden door eigen voorbeeld, kunnen zij gemakkelijk wijzen, allereerst op Xavier de Cock, over wien ik u onlangs sprak...
Ziedaar voor de Leie een voornaam gezelschap van advokaten. Hun opperste argument is de Schoonheid, moeder van de Kunst; hun tweede betoogrede is eene historische: de beteekenis der Leie in de Kunstgeschiedenis; en zij kunnen er wel eene derde bijvoegen, een echt argumentum ad hominem: langs de Leie is het dat de stedelingen de lusthuizen vinden, waar zij 's Zondags namiddags boterhammen met hesp en geroosterde paling met zure saus en
| |
| |
rijstepap met bruine suiker gaan eten: een zeer deftig zomergenoegen der Vlaamsche burgerij, waar de Vlaamsche artiestenwereld ook gaarne aan meedoet, als de fondsen het toelaten... Maar de ingenieurs komen nu, sedert jaren, met ernstige bezwaren aandragen, waaronder voornamelijk dit: de Leie is wel eene heel mooie - men zegt het althans - maar ook een zeer luie rivier; water heeft ze, en in overvloed; maar zij is te lui om het te vervoeren. In andere woorden: de Leie is te ondiep, haar hellingsvlak is niet scherp genoeg, hare bochten zijn te talrijk, om de overstroomingen, die, nu en dan, hier en daar, wel eens voorkomen, te beletten. En dan: de bruggen, slecht gebouwd, vernauwen de rivier en belemmeren weer het vloeien der wateren die, niet wetend waarheen, over de oever loopen. Wel zijn er afloopkanalen, maar ze zijn ontoereikend; wel zijn er sluizen, maar ze te openen brengt de scheepvaart in gevaar.... En de ingenieurs stellen heel eenvoudig voor: de Leie rechttrekken tusschen Deinze en Gent - het mooiste deel ervan, jammeren de artiesten! - aldus, door gemakkelijken afvoer, de overstroomingen voorkomen, - maar sedert 1894, sedert twaalf jaar dus, zagen we geen overstrooming meer, antwoorden de oeverbewoners, terwijl de Scheldestreek bijna ieder jaar lijdt! -; en de binnenvaart begunstigen - die al lang dood is, helaas, zuchten de binnenvaarlui. -
Maar zou het niet eenvoudiger zijn, vragen de redelijke menschen, die slechte bruggen te herbouwen, die afloopkanalen te verbreeden, die sluizen te wijzigen en te verbeteren?... En de artiesten, die aldus hunne Leie hopen te redden, hebben weêr nieuwen moed.
Maar ingenieurs hebben harde koppen vol cijfers; zij
| |
| |
geven niet licht toe, en - niets is hun liever dan rechtlijnigheid. Er is overigens nog iets, maar dit vertel ik u op een eeuwig zwijgen. De ingenieurs hebben te Gent nieuwe havenwerken uitgevoerd, heele mooie nieuwe havenwerken, kolossale havenwerken. Maar nu worden ze gewaar dat hun iets ontbreekt: water om hun nieuwe haven te vullen. En de ingenieurs zitten vreeselijk in neste: geen hazepeper zonder haas, niewaar?... En eene haven zonder water!....
Nu hebben zij naar een middel uitgezien, en - de Leie ter hulp geroepen. Neen, de Leie vloeit niet genoeg; althans niet genoeg om de nieuwe haven te vullen.
En.... voilà pourquoi votre fille est muette.
Althans, zoo liet ik het me door bevoegde menschen vertellen....
En dat moeten de artiesten nu maar goedvinden...
In België bestaat er nochtans eene Société royale pour la conservation des sites. Maar die zetelt bepaaldelijk in Walenland, niet hier....
N.R.C., 14 September 1906. |
|