| |
| |
| |
Xaveer de Cock
Brussel, 20 Augustus.
Toen ik vernam, dat ze zouden in veiling komen op 't einde dezer maand - van 29 tot 31 Augustus, in 't huis des Meesters - wilde ik voor 't laatst de teekeningen en schilderijen vereenigd terugzien die Xaveer de Cock, toen hij in 1896 stierf, naliet in zijn vredig huis te Deurle aan de Leie, waar ik ze lange namiddagen bewonderd had.
Ik stoomde dus naar Vlaanderen terug, naar die streek - Afsnee, Sinte Martens Laethem, Deurle, Astene - die wel verdiende het Vlaamsche Gooi te heeten, en reeds, om de talrijke schilders die er zich sedert eene halve eeuw, - sedert rechtstreeks naar de natuur, zonder omwegen, onder onmiddellijke impressie geschilderd wordt, - gevestigd hebben, ons Barbizon wordt genoemd. Want dit land heeft inderdaad eene gansche reeks kunstenaars, van Xaveer de Cock tot aan Emiel Claus, bezield, die zijne rivier, - de vlakke, kalme Leie, - die zijne kouters en zijne dennebosschen hebben verheerlijkt.
Dat ik voor 't laatst De Cock's werk terug wilde zien, ligt ook daaraan, dat hij in Holland lang geen onbekende is. Nu wel in de bewondering verouderd, werd hij in de jaren '60, toen ook bij u het landschap aan 't bloeien ging, om de overeenkomst van zijn streven - de kunst trad uit de conventie om den directen indruk te gehoorzamen - om de gelijkaardigheid van zijn werk - eene naïeve en onverzadelijke liefde voor de ongesmukte, natuurlijke natuur - zeer geacht en geprezen; zijne schilderijen werden voor de musea van den Haag en Amsterdam aangekocht, en, noemde
| |
| |
men hem ook volgeling van Corot en Daubigny (hij had lang gewerkt in Barbizon, in Veule, in Fontaineblau), men bewonderde bij hem niettemin een onbevangen oog en eene hand die, met de jaren, tevens losser en steviger werd. Hoe hij in Holland gewaardeerd werd, blijkt trouwens uit wat hem in 1864, bij de opening van eene tentoonstelling te Rotterdam, door den voorzitter der inrichtingscommissie, den heer Schultze van Houten, geschreven werd: dat zijn ‘prachtig werk eene eereplaats op den eersten rang had ontvangen,.... waar het’, zoo voegde deze erbij, ‘van den dag der opening af het voorwerp was van de algemeene bewondering.’ Bij deze gelegenheid werd hij dan ook tot lid van verdienste benoemd van de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam, terwijl het tentoongesteld schilderij tegen een voor den schilder ongewoon hoogen prijs werd verkocht.
Ik stoomde dus naar de Deurlestreek terug; terug naar 't vredig huis achter het gordijn van hooge populieren, waar, het penseel ter hand, in zijn ongestoord en naarstig, zijn gelukkig en ijverig leven, de meester, na zijn studieverblijf in Frankrijk en enkele winterverblijven onder de vrienden van Parijs, waarvan Théophile Gautier niet de geringste was, zich gevestigd had om het niet te verlaten; het stille vriendelijke huis, vol oude meubels en glinsterend, Vlaamsch en Hollandsch, aardewerk, dat hij vervulde van zijne blijde werkzaamheid, en dat thans nog, na tien jaar, achter zijne gesloten luiken, als doorademend is van zijn eerlijk, nobel en vriendelijk kunstenaarsbestaan, dat het bestaan was van een gevoelig werker.
En ik heb het teruggezien, wat hier overblijft van een meer dan vijftigjarigen arbeid: de geschiedenis van
| |
| |
een gemoed, verteld, hier en daar, in echte meesterstukken, wier plaats in musea is. Het is, gaande langs die eenvoudige, gevoelde werken, - al zijn we nu gewoon gemaakt aan meer intense, strakkere kunst en houden wij van diepere doorwrochtheid, - als een beminnelijken beêweg, als een glimlachend-vrome bedevaart langs schoon-gepinte kapellekens; het is een aandoenlijk terugblikken in een verleden, dat we aan geloof en onmiddellijke liefde, helaas, niet hebben gekend, en dat gedijde, door dat naïeve gelooven gedragen, in een tijd, die bar werd, en ingewikkeld, ook voor het gevoel. Verre van op spot te worden onthaald, verdient dit leven, uitgesproken in dit werk, met eerbied te worden aangeschouwd, van iemand die, brekend met romantische conventie, naar de natuur was teruggekeerd met de blij-verwonderde oprechtheid van een kind, en die kinderlijke oprechtheid bewaard had tot op het einde van zijn noest acht-en-zeventigjarig leven. En wat ik hier opnieuw te zien kreeg was, ik herhaal het, als de gemoedsgeschiedenis van dezen goeden, eenvoudigen, maar fijnen en humor-rijken man, die Xaveer de Cock heette.
Eerst is het, uit de laatste jaren die hij in Gent, zijne geboortestad, doorbracht - de jaren '40 en later - eene reeks teekeningen, die verwonderen bij een jongeling van twintig jaar, om de vastheid en zuiverheid van de lijn, en vooral om de innige diepte van het gevoel. Zeer beïnvloed door Ingres, toont de jonge kunstenaar in deze portretten - want dit zijn meestal portretten naar jonge meisjes en grijsaards, waar alleen een Calabrisch struikroover en een fataal-mooie wildstrooper nog aan 't romantisme van den tijd herinneren - een doorzicht en een inzicht die verbazen. En van toen af aan spreekt uit dit teekenwerk zijn
| |
| |
liefde tot het reine, tot het idyllisch-zuivere, tot het glimlachend-ongerepte: zie dit, even aangewasschen, eerste-communicantje, onder de witte kroon en den wazigen sluier zóó onschuldig-puur, zóo ongedwongen-vroom in den rechten stand van zijn stijve kleeren, dat men er van geniet als van een Meiregen: een heerlijk stukje werk, dat van heel veel liefde getuigt.
Hoe verschillend van wat uit dien tijd als eenig schilderij overblijft! Leerling van Ferdinand de Braekeleer, maar hoofdzakelijk door Verboeckhoven op sleeptouw genomen, is De Cock's natuur hier gebonden aan handen en voeten. O, dat hoornvee op een Italiaansche vlakte, met den gekuischten herder en de gelikte herderin, dit alles met bruine harssaus overgoten!
Gelukkig vindt de schilder zich-zelf gauw terug: van 1857 ongeveer zijn twee boerenkermissen, die, wat men vreezen mocht, noch aan Breughel, noch aan Teniers herinneren, maar voor 't eerst op zeer duidelijke wijze het schalksche en beminnelijke temperament van den kunstenaar volledig toonen: op het eene, in den stijf-deftigen gang der preutsche boeredochters, die, fijn in de Zondagkleeren, door de dubbele rij vrijers ter dorpplaats wandelen, in den namiddag van stijve feestelijkheden, die nog niet, alle borrels nog ongedronken, in al te bralle leute en jolijt ontaardde; op het andere: en beste - sommige, even-aangekleurde figuurtjes doen denken aan Manet, waar De Cock nochtans niet van hield -, in de stemmig-gulden avond-atmospheer, die, waar de paarkens dansen rond de ton van den speelman en de oudjes koutend genieten van de glazekens bier, de verliefde paartjes leidt langs duisterende paadjes en de boeredochters, ditmaal bewogen tot op der ziele
| |
| |
grond door de eerste bekentenissen, laat dwalen, mijmerend, naar de veilige schaduw der boschjes. Welk een fijne geestigheid, en hoe eenvoudig-nobel deze humor in die beide Conscience-paneelkens. Want aan 't innigste en beste van den Conscience der boerenidyllen doen ze denken, met iets guls er in die de schrijver niet bezat.
Brengen de jaren '60, vooral onder Franschen invloed, meer breede mannelijkheid, meer echte, hoewel betoomde, schildersvreugde om 't schilderen-zelf - een paar koeiënstukken, machtig en reeds zeer malsch gedaan, al bereiken zij de latere maîtrise nog niet, zijn nog voorhanden -, toch gaat die edele, idyllische, diepwortelende gemoedsstand niet ten onder, en een echt meesterstuk, een werk dat menig museum blij zou zijn te bezitten, is hier nog bewaard: enkele kinderen, die, voor een gesloten gevel, de Meië staan te zingen. Recht, gestrekt het lichaampje dat het zingen spant, staan ze en houden hoog hun meitak en aan den arm de mand voor eieren en boterhammen; en 't hoofd naar achteren, vlijtig en schril zingen zij het meilied, zingen zij hun naarstig lied van ernstig-bedelende kinderen, die eten naar huis te brengen hebben; en boven hen is staalgrijs een lucht waar 't voorjaarsonweer dreigt, en zij staan onder de oude, knoestige, zwarte appelaren, die dik van rozig bloeisel zijn. Ik herhaal: naar gevoel en naar werk, maar naar gevoel vooral, een museumstuk.
Het is vooral met het einde der jaren '70, dat De Cock zijne volle meesterschap van modern schilder verkrijgt. Tot dan toe angstig nog om de bijzonderheid, bezorgd om vorm en om nauwgezette teekening - al zijn er vóor dien tijd ook mooie uitzonderingen - wordt hij thans wat men noemt: een schoon schilder. Dit viel, echter, niet steeds te zij- | |
| |
nen voordeele uit. Wat hij won aan macht, verloor hij wel eenigszins aan persoonlijkheid. Wel is hier nog een ‘Winter’ - die huisgevel is prachtig - die boeit als schilderij; wel zijn er nog een paar voortreffelijke werken. Maar 't zal toch na de jaren '80 zijn dat ik den fijnen, ‘gemüthlichen’, thans rustig geworden De Cock, den glimlachend-wijzen man terug zal vinden, met zijn liefde voor jonge geitjes die springen; en perken van bloeiende geraniums, met zijn teerdere weiden onder vochtigen hemel en zijn boschjes waardoor, elegisch, jonge meisjes wandelen - er is hier een schoon schilderij, dat aan den weemoed van Yung herinnert -, met zijn grootvaderlijke liefde vooral voor zijn blond kleindochterken, het, honderdmaal-geconterfeite, meisje, dat ik daar weer zie op die innige en grootsche, goud- en groene pachtschildering: weer éen dier blijvende werken, dat voor het publiek niet moest verloren gaan.
Aldus wandelt men, vóór die rij reliquieën, door 't leven van wie ze schiep, zijn zuiver leven van goed mensch, dat eerst met geestige oogen zag, en daarna minnend-mannelijke, en daarna verteederde-grootvaderlijke. En welke roem grooter voor een kunstenaar, voor een landschapschilder vooral, dat men heel zijn gemoedsleven lezen kan, ongerept, door den gang heen van zijn arbeid?
Thans komt deze onder den hamer: wat hier vereenigd bleef, zal, wie weet waarheen, gaan reizen. En 't is niet zonder weemoed, al heeft ook ieder recht op kunstgenot, dat wij de verzameling uiteen zien gaan. Mogen de membra disjecta in goede handen komen! Moge Holland ook deelen in den rijkdom, die hier wordt verdaan!
N.R.C., 22 Augustus 1906. |
|