| |
| |
| |
Het Gentsche ‘Salon’
Brussel, 21 Augustus.
Na de kunstnalatenschap van Xaveer de Cock, de driejaarlijksche tentoonstelling van schoone kunsten te Gent...
O! verwacht vooral van mij geen vergelijkingen; verwacht geen ophemeling der jongeren ter schade van den oudere, of omgekeerd! Behalve dat ik het met Isaäc da Costa hou, die alle vergelijkingen ‘odieus’ vindt, moet ik allernederigst bekennen dat ik, bij dit eerste bezoek, noch gelegenheid vond, noch lust gevoelde, de daartoe noodige bouwstoffen, naast spitsvondige en treffelijke overeenkomstpunten en afwijkingsgevallen, bijeen te zamelen, te schikken, en glanzend voor te stellen. Het is eenvoudig een eerste wandeling die ik u vertel, door achttien zalen waar ongeveer achthonderd kunstwerken kakelbont, verblindend, verbluffend, vermoeiënd, verdrietend, pijnigend dooreen hangen en staan, u aan te staren, u schalksch te bezien, u te bespotten, u te sarren, u te tarten; een prisma-schelle brand voor uw oogen, een beangstigend zonnebad - volle zomerhitte, en niets dan luminisme! - voor heel uw wezen, een capharnaüm van u-toe-huilende, schaterende, grijnzende, beleedigende kleuren, - terwijl ge daar rondwandelt, deftig en stijf in den hoogste uwer boorden, uw aangezicht beschaamd om zijne vaalheid midden in al die klodders gloeiende verf, uwe gebaren gemeten en beklemd door den blik der uitdagende of lollige schilderij-oogen; rondwandelt door de staatsie van die even deftige menschen die om u staan, wier officieelheid staat te wachten, hartekloppend, op de komst van den minister
| |
| |
en van zijn gevolg, die verklaren zullen dat de drie-en-dertigste tentoonstelling van schoone kunsten, om de drie jaar in Gent gehouden, wel degelijk en ontegenzeggelijk geopend is.
En hij is gekomen, de welgedane en stevige minister van der Bruggen, - voor Landbouw en Schoone kunsten, maar blijkbaar eerder voor Landbouw, - en hij heeft gul zijne hand, die vol en vleezig is, gereikt naar die van Burgemeester Braun, die een glimlachend man is en zijn politieke tegenstrever, - maar verzoet de kunst de zeden niet? En hij heeft zich laten voorstellen een aantal menschen... die hij sedert lang kende. En goelijk lachend heeft hij gewandeld, geleid door druk-eerbiedige juryleden, langs al dat beschilderd linnen, langs al die schetter-gouden lijsten, vóór al dat huiverwitte pleister; en hij heeft bevestigd dat onder zijn beheer de schilderzucht niet is uitgebloeid, noch de lust in vette klei te boetseren... En aan 's ministers zijde, doordrongen van zijn waardigheid, was de heer Verlant, bestuurder der Schoone kunsten - een oud-opsteller der Jeune Belgique, getemd door lang zitten in de zetels van het ministerie -; en trouw als een poedel volgde hem de steltige heer Lambotte: opzichter, deze, der zelfde schoone kunsten. En volgden daarna, in een beau désordre (effet de l'Art?), volksvertegenwoordigers in gekleede jas en senators met Panamastroo, critici in habietcostuum en critici zonder habietcostuum, mitsgaders schilders met en zonder haar, en, hier en daar, de nederigheid der architecten en Camille Lemonnier was er ook die veel spraaks was, en Edmond Picard, die mopperend in zijn eentje liep, en nog veel andere, minder bekende, maar toch zeer officieele of in spe-officieele lieden.
| |
| |
Waar dezen nu, geschaard in dichten drom achter den zeer breeden rug des heeren Ministers, niet heel veel van het tentoon gestelde hebben gezien, hoe dan van mij geëischt, dat ik, na dit openingsbezoek, een gedocumenteerd relaas der uitstalling geven zou? Neen, liever dan mezelf te bedriegen en de besproken artisten 't zij met overtollige eer, 't zij met te zware verguizing te beladen, verkies ik vooralsnog te spreken over de enkele doeken die, boven alle andere het oog trekkend, ook mij noopten, eene bres door de menigte te slaan, en brutaal mijne plaats vóór het meesterstuk te veroveren. En ziehier dus wat ik zal noemen den room der melk, het neusje van den zalm, het topje der asperge: u verschooning vragend, bij dit oogengenot, van zulke culinaire beeldspraak.
Eerst dan, het brandpunt der tentoonstelling, het centrum der bewondering: drie der vier werken die Théo van Rysselberghe, de Parijsche Gentenaar, heeft ingezonden; en onder die drie werken, Le Ruban Ecarlate. Het is niet alleen één der kapitaalste stukken die in pointillé ooit zijn uitgevoerd, het is een geniaal gebruiken van dit procédé, en, buiten alle procédé om: het is een meesterstuk. Het lilt en rilt, het is levend en bloed-door-stroomd, dat vleesch; het is, buiten alle verf om, het leven zelf dat ademt en beweegt. Liefst geen woorden hier om heen: het past te zwijgen en eerbiedig te bewonderen bij zulke meesterschap, bij zulk ernstig kunnen, bij zulke noeste overwinning. De twee overige schilderijen waar ik het hier over heb, bevestigen overigens het edel talent van dezen voorvechter: La Belle Juliette is, hoewel minder ontroerend, hoewel rustiger, nog steeds éen dier schilderijen, die zich bezwaarlijk, dan met het woord ‘levend’
| |
| |
kan qualificeeren; en het gezamelijk portret reeds vroeger gezien, van Maurice Maeterlinck, André Gide, Francis Vielé-Griffin, Felix Fénéon e.a., om de tafel waar Verhaeren aan 't voorlezen is, in een blauw en wazig namiddaglicht, is weêr voor het pointillisme eene overwinning waar de eerste eer echter weêr den grooten Van Rysselberghe van toekomt.
Naast hem is Le Sidaner zeer schoon vertegenwoordigd. Eene theetafel in den tuin, bij valavond. Achter lichte gordijnen is, wazig schijnend, de lamp reeds aan in de woonkamer; maar hier, waar de witte bloemen sterk geuren moeten in de omheining der lage palmhaag, staat onroerend en met verdoften glans het zilveren gerei, en niets is schoon als de laatste klaarte om den buik van den trekpot en de matte blankheid der porseleinen kopjes, in den sereenen avond die vredig aan 't dalen is over deze verlaten tafel, die houdt om zich als de herinnering eener nobele gezelligheid....
Naast Le Sidaner, door fijnheid en hoogeren weemoed van het gevoel: Ménard. En weêr zijn het, in hunne zeer aristocratische afgetrokkenheid, in hun subtiel misprijzen van alle tegenwoordige kunstrichting, twee heerlijke schilderijen: een kalm-vlammend herfstwoud, waar aan een stillen vijver een paar koeien drinken; en De baai van Emonès, waar 't water, in het lage licht, al 't eligisch gevoel van dezen kieschen en grandiozen dichter draagt.
Naast hem verliest wel eenigszins Cottet de waardering, waar zijn Toledo in avondlicht nochtans volkomen recht op heeft: een werk dat, om af te wijken van 't gewone werk van den schilder (vertegenwoordigd door een paar
| |
| |
zeezichten, naast twee portretten), niet te minder al zijne gaven aan stijl en ernst behoudt.
Naar 't leven meer, naar 't breede, het ademende openluchtleven, voeren u Claus en Buysse. De eerste heeft twee groote doeken, waarvan één minstens een volledigprachtig stuk is: een wazige, lichte, ril-koele en toch zon-doorzegen Septembermorgen, waar niets op af te dingen is, en waarvan het andere, een grootsch-opgevatte October, al schijnt hij in sommige deelen wat oppervlakkiger, nog heel wat hoedanigheden bezit, genoeg om er een der beste schilderijen van het Salon van te maken. Buysse, even rein ziende als Claus, is even gelukkig geweest in de keus van het gezonden werk. Zijn twee rivierzichten - een blij-kalmen zonsopgang, en de rust na het onweder - zijn perfekte stukken - perfecta - die bij ontleding niets verliezen, integendeel.
En, vermits we van landschappen spreken, waarom niet Laermans genoemd? Weer heeft hij twee schilderijen, De indringers en Terugkeer van het veld, waar zijne karakteristieke, helaas steeds-herhaalde figuren op voorkomen, - die echter vooral gelden, mijns inziens, door de machtige landschappelijke visie, bij al den eenvoud van het middel zeer schoone, zeer rijke brokken.
Laat mij nog twee opgemerkte portretten vernoemen: dat van kardinaal Rampolla, door Philipp László, een zeer officieel werk, dat echter vol soliede, onmiskenbare kwaliteiten zit; en een ander, zeer nederig, maar zeer hoog, zeer nobel stuk van Austen Brown, in zijn zekeren eenvoud het schoonste portret dezer tentoonstelling.
En om dit kort relaas over de meest in 't oog vallende werken te sluiten: ziehier een laatsten uitbloei van
| |
| |
het hoogere academisme, de triomf van het gemeenplaatselijke schildersgephilosopheer à la Wiertz, het wouldbe diepzinnig-doen van een gedachten-arme: de Mensch-God van Jean Delville. In 't oog vallend? Natuurlijk, waar het ongeveer een twintigtal vierkante meters wand inneemt!...En nochtans, bij de onzinnigheid van het voorgestelde, welke vormwetenschap, welke schildersknapheid! En wat kan die man niet!... Maar als mot de la fin gelde hier wat me ditaangaande een schilder zei: ‘het gaat hier niet aan, te toonen wat men kan, het gaat hier aan: kunst te toonen.’...
N.R.C., 23 Augustus 1906. |
|