| |
| |
| |
Straatmuziek
Brussel, 4 Augustus.
Ik weet niet of de heer Van Neck, Brusselsch gemeenteraadslid, een geboren Brusseleer is. Zoo ja, dan zal hij bepaald het levensspel voor 't eerst in een dier zeldzame straten hebben toegeschouwd, afgelegen van alle grootestads-rumoer, waar de gladde huisgevels meer kalm licht dan opdruischend geluid weerkaatsen; de eerbiedwekkende ochtendstilte - men slaapt láat achter de blinde luiken - niet, dan door voorzichtige melkboeren en susserigfluisterende groentevrouwen gestoord worden; de dienstmeisjes, elders zingend als dronken lijsters, vroomlispelend en zacht-vingerig als gasthuisnonnen zijn; een voorbijsnorrende auto eene beangstigende zeldzaamheid is, en het toeten van een krantenman onbekend; - één dier straten, dier oude aristrocratische straten, gelijk ze nog - gelukkig! - in elke hoofdstad bestaan; waar 't roezemoezen van 't stadsleven uitsterft als achter veilige duinen 't geruisch van een nabije zee; waar van de wereld niets vernomen wordt, dan de influenza van eene oude nicht, en van de politiek niets dan bij poozen, de geboorte van een zoon in 't aandoenlijk gezin van prins Albert; waar de huizen, achter hunne rechtlijnige geveldeftigheid, menigen half ontpluimden, schuddebollenden familie-papegaai, en, in welriekende muurkasten, bij rij en gelid den winterschat der rimpelige appelen bewaren; waar de goedige grootvaders stoffige verzamelingen van zeldzame steenen en wondere vlinders toonen aan hunne zwijgende kleinkinderen, die altijd heel zoet zijn....
| |
| |
In zulke straat stel ik me de eerste levensjaren - die indrukrijke, geestesvormende, zielestemmende jaren -voor des heeren Van Neck, gemeenteraadslid. Heel zelden afdalend naar de lage stad, waar de Groote Markt 't schetteren van festival - fanfaren aan 't schateren van de Zondagsche bloemenmarkt paart; de groote boulevards ontwijkend, waar de gladde trottoirs 't versuffende geraas van 't geweldige leven onder de duizenden electrische lampen voeren, kende zijn jeugd hoofdzakelijk 't kalmeerende geluid van de gezelschapsjuffer, die aan zijn grootmoeder uit ‘Paul et Virginie’ voorlas, of die hem, op de klank-verroeste piano met gelend - elpenbeenen toetsen, die trantelend en truntend zong als een oud kloosterbeiaardeken, ‘La Prière d'une Vierge’ voorspeelde, of oefeningen aanleerde uit de ‘méthode’ van Carpentier.....
Maar 't leven gaat vooruit, en ook de heer Van Neck wordt in den baaiërd opgezogen. Hij leert onder de menigte om te gaan. Handelsman of advokaat, rentenier of beursmakelaar - ik ken den heer Van Neck geenszins - beheerscht of ondergaat, vleit of perst hij zijn medeburgers uit. Man van het gevoel of van de daad, rondborstig of geniepig, wandelt ook hij onder de stompen en stooten van 't leven, weerstand biedend of tusschen de vingeren glippend. En om hem stijgt, om de geborene-in-de-stille-straat stijgt, als om ieder wereldstedeling, formidabel en angstwekkend, maar jolig en bral, de groote-stadszang, de zang der levende straat de machtige polyphonie van de moderne samenleving, waaruit als vuurpijlen opschieten, waardoor als verre branding slepen de fanfaren en de melopeeën der straatverkoopers, waarin zindert en weeft en bromt en schatert de duizendstemmige straatmuziek!
| |
| |
Of ze schoon is, die muziek? vraagt het aan Gustave Charpentier, die ze verwerkte in zijne Louise. Maar vraag het niet aan den heer Van Neck: zijn antwoord zou minder aangenaam om te hooren zijn.
Want - bemerk hier de kracht der kinderlijke vorming - de heer Van Neck houdt niet van straatmuziek. Volgens hem dient ze tot niets, dan om hem 's morgens ontijdig te wekken en 's nachts het slapen te beletten. ‘Est-ce donc pour veiller qu'on se couche à... Bruxelles?’ heeft hij lust, Boileau, met een kleine verandering, na te zeggen. Hij strijdt voor zijne rust, want hij is bezorgd om zijn zenuwstelsel. Hij haat den klaroenenden krantenverkooper, want - zijn geschal belet hem, het avondblad te lezen. Hij vloekt den toeterenden voddenkoopman, want 's morgens onder de wollen deken te luieren is hem zoet. Hij verfoeit de muziek der straat, en 't leven der boulevards geniet hij 't liefst op 't stomme doek van een kinematograaf. Is zijn ideaal volslagen doofheid? Neen, het is stomheid bij anderen. Is de heer Van Neck dan zoo hartstochtelijk een egoïst? Neen, voor mij is de heer Van Neck - entre nous, niewaar? - niets anders dan een gemeenteraadslid, die het argument ‘onaangenaam stadsrumoer’ te baat heeft genomen, om een nieuw, goed-samengesteld, deftig-uitgedrukt politie-reglement aan zijn collega's voor te stellen.
Want ja: de heer Van Neck heeft eenvoudig voorgesteld, alle overbodig, niet uitdrukkelijk-bevolen lawaai, in de straten van Brussel te verbieden en, desnoods, gerechtelijk te vervolgen...
Ik weet niet wat de heer Van Neck is, maar een goed psycholoog der menigte is hij zeker niet. Hoe, een regle- | |
| |
ment om een misbruik te bevechten? Weet hij dan niet dat daartoe slechts éen middel bestaat: al wie het misbruik pleegt van kant te maken, evenals men de boomen eerst dán van zwammen heeft gezuiverd, als men er de aangetaste schors van weggeschaafd heeft? En de heer Van Neck kan toch den dood van alle straathandelaars niet hebben gezworen!
Hoe kan hij overigens ontkennen dat hij, zelf reglementeerend gemeenteraadslid, aan den toestand de grootste schuld heeft! Want zie: het stadsbestuur eischt dat de fiets trompt, dat de auto trompet, dat de tram schelt en fluit, dat de trein gilt... Maar hoe zouden dan, boven al dat gehuil en geschetter uit, de haastige krantenman, de ijverende camelot, de nederige fruitverkoopster de aandacht op hunne waren trekken, tenzij door nog harder te trompetten, te toeten, te fluiten, te gillen?
De heer Van Neck wil toch den kleinhandel, den wandelenden handel onzer hoofdstad niet dooden?...
En dan: er is ook de aesthetische zijde der vraag. Dat de heer Van Neck aan zijn oud-burgemeester, den heer Karel Buls, schrijver van L'Estétique d'une Ville, vrage of eene stad alleen om haar uitzicht schoon is; of hare levende schoonheid niet evenzeer door het oor als door het oog te genieten valt. O, ik zal geen panegyriek van het Kaekebroeksch - het Belgisch-Fransch dat de Brusselsche bourgeoisie praat, aldus door Leopold Courouble, naar den held van zijne reeks romans, La Famille Kaekebroeck, gedoopt - noch van het Marolliaansch - de beeldrijke Waalsch-Vlaamsche taal der achterbuurten - aanheffen: 't foeileelijke Brusselsch is bij het typische, wonderlijk in 't kader passende der andere stadsdialekten:
| |
| |
bij 't opene, klare Antwerpsch, bij 't stoere, gutturale Gentsch, bij 't zoete lenige Brugsch, niet te vergelijken. Maar de stedelijke schoonheid leeft, evenzeer als in hare monumenten, in de volksbeeldspraak, en vooral in de eigenaardige, zelfstandige wijzen waarop straatwaren worden aangeboden en door de verkoopers aangeprezen. Het zijn formules, rhythmische woordenreeksen, beter gezeid: klankreeksen, waarin een deel der stadsziel zingt. Ik herdenk de winteravonden, waar de lange minorzang op de straat van: ‘Sprot, schoone sprot, lekkere sprot, ál sprot-al sprot, sprot gelijk zallem!’ ons huiveren deed en dichter bij het vuur kruipen. En in den kriekentijd is 't aanbod van een vriendelijke koopvrouw plezierig als een late lente....
Ik herinner mij uit de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs eene reeks naïeve houtsneden der 15e eeuw, die de roepen van op straat verbeelden. En 't lezen er onder van ‘Ma belle poireé, mes beaus épinars’, van ‘qui veul de bon lai’, van ‘Hareng sor’ en ‘Ramone la cheminée otabas’, leerde me beter 't Parijs van den tijd, in zijne eigene schoonheid en oor-schilderachtigheid beter kennen, dan een ernstig en gedocumenteerd, maar dor en dood geschiedboek hadde gedaan, en, ja, dan fotografieën van wat uit het tijdperk overblijft, het zouden kunnen. Want eene stad heeft eigen geluid, gelijk het eigen uitzicht heeft. En daarom is het noodig den heer Van Neck te verwittigen, nu 't nog tijd is om zich te beteren, dat hij eene vandalenziel bezit....
Buitengemeen-ernstig is zijn voorstel overigens niet opgenomen. Eenvoudig is burgemeester De Mot verzocht geworden, een waakzaam oog.... en oor te houden. En de
| |
| |
sceptisch-glimlachende heer De Mot heeft beloofd....
Intusschen, terwijl de heer Van Neck zijn best deed om zijn mederaadsleden te overtuigen in een schoone redevoering, stond op straat, onder de vensters der raadszaal, een krantenman. En hij toette, hij trompette, hij schetterde, hij schalde zóó, dat, om de twee minuten, de heer Van Neck een tijdje ophouden moest.
N.R.C., 7 Augustus 1906. |
|