| |
| |
| |
De katholieke werking en katholieke macht
Brussel, 30 Juli.
De heer Karel Woeste, staatsminister, heeft in de Parijsche Croix een opzienbarenden brief over de werking der Belgische katholieken doen verschijnen. De heer Woeste is hoofd der minst-vooruitstrevende, minst-opportunistische fractie zijner partij, zijn woord is symptomatisch: zijn brief, die den geest der sociale wetgeving van de klerikalen aangeeft, toont tevens de reden aan van 't feit, dat zij al dien tijd - twee-en-twintig jaar - aan het bewind wisten te blijven.
De heer Woeste schrijft:
‘Om hunne plaats onder de zon te winnen en een ernstig deel in het bestuur der openbare zaken te bemeesteren, hebben de katholieken zich tegen twee dwalingen te vrijwaren. De eerste is, zich in te beelden dat de publieke meening hun toekomen zal bij middel van meer of minder volksch-gekleurde wetten en stellingen. Zeker, verbetering in de wetten moet niet worden verwaarloosd. Eene academische thesis kan, anderzijds, prijs hebben, blijft ze niet te zeer in wolken van algemeenheid hangen. Zij is in staat, op wetgevend gebied weldadige kenteringen voor te bereiden; maar het is dwalen, zich in te beelden, dat de massa haren gang, hare richting wijzigen zal op eerste zicht van een afgebakend programma. Inderdaad, het zal voldoende zijn, dit programma uit te vaardigen, om al de andere partijen aan te lokken het over te nemen, is het der massa weldadig. Wat vooral noodig is: werking door propaganda van dorp tot dorp, van huis tot huis, van man
| |
| |
tot man. Men moet de menigte vereenigen in bonden, waar aan hunne materieele, verstandelijke, geestelijke nooden voldaan wordt.
De tweede dwaling is, te gelooven dat het tegenwoordig voldoende is, zoogezegd-sociale werken te stichten, om neigingen en voorkeur der bevolkingen te wijzigen. Zeker zijn deze werken nuttig; alleenstaand, echter, zouden ze zonder uitwerking blijven. Zij richten zich tot geestelijk-volgroeide mannen; zijn deze mannen nu bedorven, zijn ze onchristelijk geworden, hoe dan te hopen dat die werken, in hun bedoeling beperkt, hunne gevoelens en gedachten wijzigen zullen, en in hun eene verandering teweeg brengen, waartoe zij onvoorbereid zijn?’.....
Waaruit de heer Woeste besluit tot de noodwendigheid, eerst op kind en jongeling te werken:
‘Zijn godsdienstige en onderwijzende werken bloeiend, dan bieden de sociale werken groot nut. In dat geval richten zij zich tot mannen die door hunne opleiding gunstig voorbereid zijn, en kunnen zij machtig bijdragen dezen in den goeden weg te houden, vooral wanneer zij van een godsdienstig karakter doortrokken zijn.’
De bewering des heeren Woeste berust dus op eene dubbele constatatie: een politiek programma werkt alleen dan op de massa in, als het met de meening en de noodwendigheden der massa strookt; sociale werken kunnen alleen dáár nut stichten, waar ze overeenkomen met zede en overtuiging. De sociale wetgeving zal er dus geen zijn van stelselopdringen; zij zal feiten noch strekkingen oordeelen naar een vooropgesteld systeem: zij heeft zich op het feit aan te passen, zij is de ‘Kunst des Erreichbaren’ van Bismarck. Wordt de wetgever niet voorgelicht door de toe- | |
| |
standen waaruit zijn ontwerp ontsproot; stelt hij zijne beginselen boven de oordeelen en vooroordeelen waar hij ze op toepassen wil: zijne wet lijdt in toepassing schipbreuk; zij is onvruchtbaar. En hecht hij aan zijne principes: zoolang deze geen gemeengoed der menigte geworden zijn, zoolang hij het volk niet geleerd heeft ze voor zichzelf te verwerken en eigen te maken, zal zijn werking dor zijn en zonder practisch gevolg. De eerste actie zal dus op school gebeuren: deze is de waarborg voor de toekomst. Weet gij ze niet te bemeesteren, dan bemeestert zij u.
Ziedaar de leidende strekking der katholieke politiek sedert het stijgen in macht van het socialisme. Ze bevestigd en gerechtvaardigd te zien door den niet-toegevenden, onwankelbaren Woeste, is van beteekenis.
Waar de klerikalen de socialistische macht rijzen zagen naar de mate dat ze zich op het volksgevoel aanpaste; waar ze zagen dat zij met sentimenteele argumenten werkte op het gevoel van de massa - beter loon voor minderen arbeid te verkrijgen, is voor industrieele werklui het hoofdzakelijk maatschappelijk ideaal -; was het streven van de katholieke meerderheid al gauw eveneens onmiddellijk praktisch en materieel. Ook zij zou op het sentiment trachten te steunen, daar vooral waar haar godsdienstige stelregel haar gezag en eerbied verzekerde: op het land. Met de werkdadige hulp der plattelandsgeestelijkheid bekwam zij in minderen tijd op den buiten wat het socialisme in de stad verkregen had. De boerenbonden, door haar gesticht, beoogden niet slechts samenwerking voor verbruik; hier en daar verwezenlijkten zij samenwerking voor voortbrengst.
Hare werking bleef niet tot het Dorp bepaald: de over- | |
| |
name, op het gebied der onmiddellijke werkelijkheid, van een goed deel der socialistische desiderata (elk goed programma wordt gauw door ieder overgenomen, zegt immers Woeste), zou ook gedeeltelijk het wantrouwen der Stad doen wijken. Wel ziet het volk, dat den socialistischen leider voor een medewerker, voor een makker houdt, in den katholiek nog steeds den patroon: sedert gezel Destrée echter in volle kamer de waarde der sociale wetgeving, door de katholieken verwezenlijkt, erkend heeft (gezel Destrée, taktvol en gevoelig bestuurder der Italiaansche en Vlaamsche primitieve, godsdienstige schilders, - socialist, haast, uit mysticisme - is overigens de minst-antiklerikale zijner partijgenooten; hij heeft een broeder die Benediktijner-monnik is te Leuven, wat op zijne houding misschien niet zonder invloed is) sedert Destrée dus hulde heeft gebracht aan 't feit, dat katholieken den werkman recht hebben laten wedervaren, is er, zoo niet vertrouwen en overgave, dan toch eene zekere waardeering gekomen, - die natuurlijk onmiddellijk wijkt, waar kiesrecht, leerplicht en legerkwestie te berde komen.
Wat dus voor de katholieken heil en macht is geweest, ligt aan hunne aanpassing, aan het toegeven. Het werkdadige, boven het theorethische verkozen, leidde hen zoover, dat monseigneur Mercier - een philosoof nochtans, waar men eerder afgetrokken speculatie dan uitgeoefende dadelijkheid van verwachten zou - onlangs nog het stakingsrecht erkende en verrechtvaardigde; en het blijft hun een eeretitel, het weze erkend op 't oogenblik zelf dat de wet op de Zondagsrust in voege treedt, dat ze, in zake voortbrengst, de werkende factoren, ook de geringere, niet uit het oog hebben verloren. Eergisteren nog schreef in
| |
| |
dezelfde Croix een Belgisch economist, de heer Morisseaux, algemeen bestuurder bij het ministerie van arbeid - nog eene katholieke stichting - die de hand heeft gehad in 't voorbereiden van al onze sociale wetten, een opstel waar we 't volgende aan ontleenen:
‘Het is een, misschien te weinig opgemerkt, feit, dat wat men het sociale vraagstuk heeft genoemd, voor een groot deel gevolg is van het handelssysteem dat in de 17e en 18e eeuw in voege was en van de wijze waarop de rol der handarbeiders in de 19e eeuw werd opgevat. Men weet dat het mercantiele stelsel, het onophoudend aangroeien der politieke macht en het ophoopen van den gemunten rijkdom beoogend, door elk mogelijk middel, ook door overdreven inmenging, naar industrieële voortbrengst dreef, de arbeidende factoren, in de voortbrengst betrokken, van lieverlede ter zijde latend.
De openbare machten der 19e eeuw, met de handelswijze der vroegere gouvernementen afbrekend, hebben opgehouden de nijverheid in toom te houden en ze als staatszaak aan te zien; maar lang hebben zij de politiek dier vroegere beheeren bewaard, en verwaarloosd genoegzame aandacht aan de economische en moreele nooden der handarbeiders te wijden. De moderne sociale wetgeving blijkt dus te zijn de noodzakelijke aanvulling der evolutie die in de 19e eeuw de industrieële wetgeving heeft ondergaan; waar de nijverheidsbazen van gouvernementeele voogdij bevrijd zijn geweest, is het billijk dat de werklui, eveneens aan de eischen van eene eigenbatige en eerzuchtige politiek geofferd, hun toestand gewijzigd zagen.’
Daaraan toegegeven te hebben en het te hebben gedaan met fijnen takt, gevolgd overigens door een volk dat,
| |
| |
hun godsdienstig programma aanziende, ze beschouwen moest als door God aangewezen (de Vlaming, meerderheid in 't land, is er nog verre van, zijn katholieken erfmantel af te leggen), maakte tot op heden, dat leerplicht nog achterblijft.
Leerplicht, vooral bedoeld als neutrale leerplicht, is voor hen het struikelblok, Woeste bekent het, waar hij als aanvangspunt voor elke sociale werking, de school aanduidt. Thans nog is zij veilig: talrijke niet-officieele, vrije gestichten houden de godsdienstige overtuigingen onder het volk recht; en op de dorpen, waar het dan nog ontredderd is door wegblijven, 's zomers, der leerlingen die de ouders op het land helpen moeten, is het onderwijs tot het minst-mogelijke, het minst-praktische herleid. De geestelijke, 't zij zelf opvoeder, 't zij werkzaam als politieke factor, heeft - ik spreek van het platteland - den volksman onder de hand. Alle tegenpartij wordt er als anti-godsdienstig voorgesteld, en het is niet zonder wrevel dat men heel dikwijls mannen, door hun ambt eerbiedwaardig, afdalen ziet tot mindereerlijke handeling tegenover andersdenkenden in de politiek. Zulke handelswijze steunt intusschen het klerikaal beheer: het Combisme is voor ons volk de schim van Banquo, en wordt veel als heilzame apparitie gebruikt. Het begrip van leerplicht, dat meer en meer veld wint, roeit zulke praktijken echter moeilijk uit. Wel mogen katholieken aanvoeren dat ‘verplichtend onderwijs’, zooals dat hier heet, niet in te richten is; dat Frankrijk, waar het bestaat, nog steeds 10 tot 33 onwetenden op honderd telt, meer nog dan bij ons; wat bewijzen moet dat alle verplichting ondoelmatig is, en dus geen middel tegen onwetend- | |
| |
heid: het verkeer tusschen stad en buiten, het verhuizen der industrie naar het land zijn er, die leerplicht noodzakelijk maken.
Zal een katholiek beheer er nog lang aan weêrstaan? De meeningen zijn in eigen kamp verdeeld, wat voor eene meerderheid, die van 20 tot op 12 stemmen daalde, van belang is. Nog onlangs werd, in den provincialen raad van Oost-Vlaanderen, eene motie van den heer Abel, liberaal, en die tot leerplicht strekte, razerig bevochten, doch door een katholiek hoofdman, mr. Herman de Baets, principieel aangenomen. En de heer De Baets, een onzer eerste advokaten, staat zeker niet alleen. Het gevolg is te voorzien; het brengt den val van het katholiek ministerie meê; het is de dood der katholieke werking.
Dat die werking echter niet zonder belang zal geweest zijn, dat ze een eventueel liberaal beheer, in hare propagandamiddelen, tot een voorbeeld strekken kan, erkent de Etoile Belge zelf, die, den brief van Woeste besprekend, zegt: ‘De propaganda, begrepen op de wijze des heeren Woeste, moet zeker niet misprezen worden. Wij gaan zelfs zoover, te beweren, dat zij uitgebreid en verbeterd moet; en, waar wij 't beweren, stellen wij ons aan 't verwijt niet bloot, den tegenstrever na te apen, vermits we op den raad van den heer Woeste niet hebben gewacht om dergelijken raad aan onze vrienden te geven. Zonder tot het klerikale caporalisme te gaan, zijn we geneigd den brigadier Woeste als in 't gekende lied te zeggen: ‘Brigadier, vous avez raison!’
N.R.C., 1 Augustus 1906. |
|