| |
| |
| |
Oostende zomer-hoofdstad
Brussel, 26 Juli.
Wie in de zee, zonder het daarom te durven bekennen, niet niet veel meer dan een grooten, vervelenden plas water ziet, en hoofdzakelijk uit gewoonte en naar eisch van zijn maatschappelijken rang een paar maanden 's jaars in eene badstad doorbrengt, zal, gelukkig, in Oostende, tegen den verdrietenden last der villegiatuur genoeg afleiding, en tegen de matheid zijner tot-niets-doen-gedwongen zenuwen voldoende prikkels vinden, dat hij nog klagen zou, en verlangen naar zijne winterbezigheden.
Niet dat uit Oostende de vermoeide gezichten, de kwijnende gebaren in diepe rietzetels, de smachtende en hopelooze blikken der spleen-lijdende hooge-wereld-dames zouden geweken zijn: een badplaats ‘à la mode’ brengt ze mee, evengoed als Zigeunersorkesten en gedresseerde aapjes, en ze zijn even lastig om weg te krijgen als verkoopers van doorschijnende ‘Ansicht’-kaarten en pseudo-Italianen met mekanieke piano's. En dit jaar zijn ze al even talrijk als de jonge sportsmen, die van de zee vooral een cock-tail tusschen twee wedrennen onthouden, en de Duitsche beursmannen, die hare genoegens meten aan den vloed of... de ebbe der getallen in hun financiëele courant.
Maar voor wie naar de zee komt, niet om te toonen, hoe interessant hij er uit ziet, of om op paarden te wedden, of om van daar uit te speculeeren; wie naar Oostende komt, omdat het zoo behoort onder de menschen van zijn kring, omdat hij weet dat die en die het ook doen, en
| |
| |
omdat hij ook wel een tijdje rust mag nemen: die zal gelegenheid vinden zich tot vermoeienis toe te ontspannen, en zijne ontredderde werkeloosheid te vervullen zóo, dat ze niet weet naar welk vermaak, ook buiten strand, het eerst te loopen, evenals een gevierde walseuse niet weet aan welken der talrijke aanzoekers den eersten dans van haar balboekje toe te staan.
Wel had men, een paar jaar geleden, voor de toekomst van Oostende gevreesd: een wet had het openbare spelen verboden. Baccara en Trente-et-quatre, naast Petits Chevaux en Roulette, waren uit de publieke zalen van de Kursaal geweerd. Men zou de groene tafel niet meer zien, waar, onder de lage kap van de lamp, die schel haar vierkant teekende, het goud samengeharkt werd door den bankhouder, flegmatiek onder den gloeienden blik van zenuwachtige speelsters en 't verlepte glariën van zenuwdoode, veegbleeke slempers. En inderdaad, daar ging, voor wie passieloos de spelen volgen kwam, een pikant schouwspel verloren, en de vrees was rechtmatig, dat voortaan Russische baronessen en...Grieksche geldadel uit Oostende verdwijnen zouden, - waaruit schrandere geesten afleidden dat de morphine in prijs dalen, en sentimenteele zielen dat het getal zelfmoorden verminderen zou.
Maar, gelukkig voor de spelers: private clubs stelden weldra, tegen goede betaling, hunne deuren open. Al hief de provincie West-Vlaanderen alleen reeds eene belasting van 25,000 franken op iedere ‘cercle’ waar gespeeld werd: Oostende bleef een tweede Monte-Carlo; en dat de kwaal verre van te verdwijnen is, en de kanker doorvreet, zie ik in 't feit dat, waar voor een paar dagen het groote ‘Palace Hôtel’ verkocht zou worden, de vergunninghouder
| |
| |
der spelen van Monte-Carlo tot op volgend jaar de voorkeur behield voor eene som van drie millioen vijhonderdduizend franken. Zoodat het spel, het Spel met een hoofdletter, in Oostende den moed niet verliezen zal!
Intusschen is het toch uit het openbare geweken, en 't aanstekelijke ervan gemeden; ‘gezondere’ vermaken, misschien minder aantrekkelijk wen minder gepeperd, gingen het vervangen, en een nieuwe kring, ‘Ostende Centre d'Art’, zou er voor zorgen dat, naast wat de Kursaal aan treffelijk tijdverdrijf bood, de kunst, de plastische vooral, hier eene plaats innemen zou, eener ‘zomer-hoofdstad’ waardig. En de tentoonstellingen volgden elkander op, met guirlanden van welsprekendheid aangekondigd, en, in den vorm van literaire voorlezingen, opgeluisterd. En, daar nu juist de wind van mode en snobisme naar kunst en literatuur stuwde, werd de nieuwigheid in gratie ontvangen, en zou ze, prijsbaar als ze was, gedijen en wortelschieten. En naast de muziek, dank zij vooral den heer Marquet, bestuurder van de Kursaal, zouden de kunsten zusterlijk bloeien in Oostende, kunstcentrum.
Die heer Marquet is een Belgische personaliteit, wel waardig geschetst te worden. Hij is een ‘wonder mensch’, gelijk Hugo Verriest het zeggen zou, de schrijver der ‘Vlaamsche koppen’, - die, ik meld het u tusschen haakjes en op een eeuwig zwijgen, want het nieuws is nog niet officiëel; die over kort tot doctor honoris causa der universiteit van Leuven zal worden benoemd. - Buitengemeen rijk aan aanpassingsvermogen, bezit deze praktische intelligentie den fijnsten speurzin, dien men denken kan. Hij is, zou men figuurlijk kunnen zeggen, een intellectueele hondenneus. Mijn doel is niet te schertsen: ik
| |
| |
heb bewondering voor hem die, uitmuntend spelen-inrichter, zoodra de spelen afgeschaft werden, er van scheen te walgen, en algauw ‘edelere’ genoegens in de plaats had gevonden. Buitengemeen menschenkenner, weet deze ‘amuseur’ te vleien. Hij richt niet alleen feesten in: hij dwingt het geblaseerde publiek zijne feesten te bezoeken en te roemen. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, of hij maakt er dankbaar gebruik van, dankbaar voor zijne feestgangers en...voor hem. En de jonge moeders, de moeders der tallooze schoone kinderen die Oostende bevolken, zijn hem op voorhand erkentelijk, dat de gelukkige gebeurtenis, in 't gezin van prins Albert - die hier in den grootsten eenvoud het seizoen doorbrengt, op pantoffels loopt, en gouwsche pijpen rookt - verwacht, zoodra voorgevallen, reden tot groote kinderfeesten zijn zal...
Ik liet me vertellen dat de heer Marquet een oud-kellner zijn zou, althans in een club waar gespeeld werd. Ik weet niet in hoever het waar is, maar - verwonderen zou het mij niet: hij is bescheidenlijk obsequieus, en op afstand vertrouwelijk. Hij weet dat hij een imponeerende mindere is. Hij weet dat men hem moeilijk ontberen kan, maar laat het alleen in een nederigen glimlach blijken. Hij is discreet en gebiedend; hij heerscht terwijl hij verschooning vraagt. Hij is,... ja: hij zal wel een kellner ‘de grande maison’ zijn geweest. - Nu, dan zal hij in zijne vroegere betrekking veel aan zijne opmerkingsgave te danken hebben gehad. Want al dadelijk heeft hij gemerkt dat het publiek in een kellner een angstig vertrouwen stelt: men durft hem aanvankelijk weinig bekennen; weldra echter bestaan voor hem geen geheimen van smaak, lust, of hartstocht meer. Vooral in een speel- | |
| |
huis: de passie heeft u vast; de kellner wordt een levend ‘accessoire’, maar een ‘accessoire’ waarvan men weet dat het zwijgen moet. En men aarzelt niet, zich voor hem moreel uit te kleeden...
Wat moet nu de heer Marquet (altijd aangenomen dat hij kellner geweest is) in zijn speelhol veel hebben geleerd; welke menschenkennis heeft hij, door zijn doorzicht en zijn speurzin geholpen, er opgedaan! En welke energie moet hij, andererzijds, bezitten, om, met zulke wapens, - waar andere lotgenooten meestal zinken in het slijk waarin ze gestadig 't menschelijk geweten en de menschelijke eerbaarheid wentelen zien, - om te stijgen tot den machtige-der-aarde, tot den vreugdeplenger eener weeldestad, tot den goedgunstigen verordenaar en gebieder over een gansch volk geblaseerde genieters, die van zijn gril en wil nieuw vermaak, nieuwe prikkels verwachten. Want dat heeft Marquet van zichzelf verkregen, dat hij de macht is, waar het welslagen van een zomerseizoen eener befaamde badstad van afhangt.
Wat die macht nu doet, is royaal gedaan. De kursaal is een der rijkste en degelijkste muziekpaleizen die bestaan. Hier in bijzonderheden te treden gaat niet aan. Alleen worde benaderend het programma van een enkelen dag aangegeven. Men oordeele: van twaalf tot een en van vijf tot zes, orgelconcert, met Vilain, den uitmuntenden orgelleeraar van 't Gentsch Conservatorium, als uitvoerder, en, als hoofdfiguur op het programma, J.S. Bach. Tusschen beide audities in: groot symphonisch concert, meest klassiek, waar de grootste zangeressen en zangers aan deel nemen, onder leiding van Leo Rinskopf, ook een Gentenaar van geboorte, maar in Oostende natuurlijk kos- | |
| |
mopoliet geworden. Uitstekend musicus, overigens, die met smaak een programma weet samen te stellen, en dit jaar een Belgisch, een Fransch, een Duitsch en een Poolsch festival heeft ingericht. Op het Belgische, pas gehouden, werden werken uitgevoerd van Mathieu, Blockx, Tinel, Du-Bois en Van den Eeden; Gurinckx voerde er zijn pianoconcert ‘Ter zee’ uit, en de Bayreuth-zanger Van Dijck, onze landgenoot, was er het glanspunt van. Opmerkingswaardig dat op het programma Benoit ontbrak. Uit vrees voor het ál-te-Vlaamsch-voorkomende? Want wat nationaal-Vlaamsch is, schijnt hier niet in al te goeden geur te staan. Hoorde ik hier overigens niet een Volbloed Vlaming aan een Franschman verklaren, dat het Nederlandsch in België niet meer bestond,.... sedert de scheuring van 1830?
Tegenspraak voor dien Vlaming was hier echter in de Kursaal-zelf, op eene Boekententoonstelling die, verzameld in een achttal vitrines, 't voornaamste groepeert wat in de laatste jaren aan literatuur door België werd voortgebracht. En ik had het genoegen er de boeken van Streuvels als van Teirlinck, van Vermeylen als van Verriest, van Gezelle als van K. van de Woestijne aan te treffen, bij werk van Verhaeren, Maeterlinck, Van Lerberghe, Gilkin, Eekhoud, - werk dat het overigens, als typographische uitvoering, bij het Vlaamsche, meest in Holland uitgegeven, af moest leggen. Hollandsche smaak en moed hebben hier een bescheiden, maar mooie overwinning behaald... Maar hoe jammer weer dat, waar men de Vlaamsche literatuur niet weg had kunnen cijferen, de catalogus niet eens de Vlaamsche tentoongestelde boeken vermeldde. Die catalogus, eene mooie bibliographie van 2182 werken,
| |
| |
door 570 Fransch-schrijvende auteurs, bevat wel een paar Vlaamsche portretten. Vlaamsche titels zoekt men er echter vergeefs. Waarom dan toch?
En waarom ook de Vlaamsche voordracht geschrapt, die, in het ‘Salon des Beaux-Arts’ Pol de Mont houden zou over Guido Gezelle?... Wij zijn niet bij machte, deze Vlaamsch-afkeerige geheimen te ontsluieren, en vinden het alleen jammer dat onze taal, al ware 't maar uit beleefdheid voor de Hollandsche kolonie, niet geklonken hebbe naast het Fransch, waar de Belgen Edm. Picard, Georges Eekhoud en Emile Verhaeren, afwisselend met Paul Adam, Jules Claretie, dokter Doyen, Brioux, kunstbeschouwingen, wetenschappelijke meedeelingen en hoogere idealen in openbaren zouden.
Die verscheidene voorlezingen hebben bij beurte plaats, gelijk ik zei, in een kunsttentoonstelling, tegenwoordig ook in de Kursaal geopend, die, zooniet overweldigend door de kwaliteit der uitgestalde werken, toch lang niet van belang ontbloot is. Rodin toont er ons opnieuw zijn machtigen ‘Dooper’ en een forschen, levenden manskop, Caro-Delvaille - om met de Franschen voort te gaan - heeft er zijne fijne, echt-Parijsche, schalks-glimlachende ‘Femme aux Estampes’; Raffaëlli, zeer geslonken, vind ik, en niets meer dan aardig, stelt er wel eene mooie ‘Cathédrale de Furnes’ en een paar goede gekleurde etsen ten toon - ‘les petits ânes’ is het beste, - maar 't overige wordt erg chromo-achtig; en de teêre en bij-de-handsche Jeanniot stuurde er een soberen ‘train du soir’, eene knappe akwarel: ‘Salle d'Attente’ en een meesterstukje, dat me dadelijk aan Stevens herinnerde: ‘Lydie’, eene liggende vrouw, het handje geleund op een vleeschkleurig
| |
| |
kussen: een wondertje van teêre kunst. - Eén enkele Hollander, die een halve Belg werd: Franz Melchers, welke, naast delikate teekeningen in rood krijt - ‘Nicole’, een kinderportret, is heel mooi - eene ‘Fleur de Paris’ toont die, in hare fijnheid (evenals door haar onderwerp) aan Charles Guérin herinnert, en een ‘Portret d'Enfant’ in olie: van kleur en teekening zoo zuiver en aristokratisch, dat het lang in het geheugen blijft. - Daarna, de Belgen: andere vreemdelingen treffen wij niet aan; en, onder de Belgen, vooraan de geweldig-tragische Henry de Groux en de geweldig-komische James Ensor. Of eigenlijk beter beiden tragisch, maar de eerste van eene panieke, rechtstreeksche tragiek, naast den tweede die het sarcastisch is. De Groux stelt er, o.m. eene reeks groote schilderijen ten toon, bedoeld als illustraties op Dante's Inferno. Op dat zeer machtige, zeer treffende, romantisch-ingrijpende, geniaal-aandoende werk ware echter af te dingen om de slordige, onvolledige, haast-onbeholpen techniek. Wat echter de Groux kan, ook eenvoudig als schilder, spreekt hier genoeg uit den diepen ‘Beethoven’, uit den verwonderlijken ‘Lodewijk XVI’. Welk een kunstenaar ware hij niet, kon hij steeds evenwicht bewaren! En Ensor: een schettering, een trompetten van schelle kleur, in zijne Hieronimus-Bosch-achtige ‘Maskers’, in zijn verschrikkelijk-koddige ‘Théâtre des masques ou Bouquet d'Artifice’, maar liefst gezien is de reeks ‘Visions de Lumière’, met de prodigieus-felle ‘Papavers’ en eene ‘Fillette à la poupée’, om lang van te genieten.
Verder: de dekoratieve Fabry, een edel kunstenaar die, sterk en stijlvol, in heerlijkheden van warme kleur, fijne plastische visioenen, uitdrukt; Claus, de Vlaamsche
| |
| |
Claus, die de geliefde Leie maalt zoals ze is in de Meiemorgen; de wazige en toch kloeke Heymans, die vooral heel schoone ‘impressions’ geeft; de hiëratische, mysterieuze Khnopff, waarvan de ‘Méduse endormie’ al te literair, maar wiens ‘Encens’ hooge zuivere kunst is; een klein landschap van hem is vol bekoring, en een marmeren vrouwehoofd heel teer in den overgang der vlakken; Laermans, mij 't liefst steeds in zijne Breugheliaansche landschappen, heeft er eene ‘Etude féminine’, in zijn werk evenals om eigen waarde heel buitengewoon: Delaunois, met emouvante studies en een tragische ‘Drève des Trembles’, maar de naar-kleur-mislukte ‘Champs d'Eté’; Picard, met zonderlinge systematische werken, die hem midden tusschen Doudelet en Degouve de Nuncques stellen, en waarvan grootsch-gezien de ‘Fleuve’ en heel blij de ‘Marine claire’ zijn; Gilsoul met zijne brutale maar krachtige landschappen; heel de jonge Brusselsche, de al te knappe Brusselsche school met Bastien aan 't hoofd, die ook de beste onder de goeden blijft; en eindelijk, als overgang naar de beeldhouwers: Constantin Meunier, met vier onvergetelijke akwarellen waaronder vooral de ‘Hierscheuse’ van een meester is, en enkele beelden, een ‘Supplicie’ o.a., die onovertroffen is als uitdrukking. En daar zijn dan nog de goede Dubois en de sentimenteele Charlier, de graciel-verfijnde Rousseau en de onhebbelijke Baudrenghien, nog steeds bukkend onder George Minne en hem thans als tweede voorbeeld Agostino di Duccio toegevoegd; en eindelijk, leste en beste onder de beeldhouwers na Meunier en Rodin: de sterke en subtiele, fijne en krachtige Lagae, met een heerlijk kinderkopje....
Ziedaar Oostende kunst-centrum, Oostende zomer-hoofd- | |
| |
stad. Het werk van den éénen man, die Marquet heet? Neen, natuurlijk! Maar iets beters geworden toch door hem, hoewel misschien tegen zijn zin, maar gevolg van zijne fijnheid en zijn speurzin, dan het speelhol dat het was, niet lang geleden nog.
N.R.C., 28 Juli 1906. |
|