Er is ook het meer-pacifieke schouwspel van de lange optochten aan boerenwagens, herkomstig uit het Doorniksche, die het teeken van de Duitsche verhuizing zijn. Want dáár wordt van nu af niet meer aan getwijfeld: met of zonder wapenstilstand, gaan de Duitschers er van door, en... voeren àl meê wat ze maar krijgen kunnen. Want, zijn heele wagens vol kisten, die men niet zonder schroom beziet, want zij zitten, naar men vermoedt, vol munitie; zijn andere beladen met komforen en doozen vol waspitten, die blijkbaar Duitsch eigendom zijn; sommige voeren heelder ladingen herbergtafels aan, of bedsteden, of deftig salonmeubilair. Men heeft er niet alleen de groote, platte boerenkarren en de beste gespannen aan schonkige, echter wel heel wat vermagerde paarden voor opgeëischt; ook de voerlui zijn meêgenomen, die, de meesten morrend en nijdig, naast hunne beesten loopen en hoog hunne zweepen kletsen doen. Vermoeid loopen de soldaten ernaast; zij komen van uren ver, aldoor maar loopen, naar eene bestemming, die hun niet goed duidelijk is. - ‘Nach Paris?’, vraagt oolijk de straatjeugd. Zij schuddebollen dom van neen. - ‘Nach Berlin dan?’ Zij schokschouderen; zij stappen loom verder; zij gaan huns weegs, de oneindige oorlogswegen langs en waarvan ze zeker niet kunnen gelooven, dat zij naar huis leiden.
Niet allen zijn even onverschillig tam: de Brusselsche genever weet ze soms wat op te monteren. Te Molenbeek, een volkswijk, zie ik een bende arbeiders één der wagens omringen. Twee soldaten, het aangezicht rood van drank, zijn er bovenop gekropen, staan er te waggelen. Schor roepen zij het volk toe: zij willen hun vracht verkoopen.